Christelijke ironie (1)

Erasmus en zijn Lof der Zotheid
Wat hebben ironie en christelijk geloof met elkaar gemeen? Er zijn tijdgenoten die geneigd zijn hier hetzelfde antwoord op te geven als Tertullianus op de vraag: 'wat hebben Jeruzalem en Athene, kerk en academie met elkaar gemeen?' Het antwoord laat zich dan raden: niets. Het christelijk geloof staat immers voor ernst. Waar het gaat om de oproep tot bekering, het gaan van de smalle weg, het allesoverheersende belang van de zaligheid, lijkt weinig speelruimte voor ironie over. En mocht het er in de ernst nog wel enige rek zitten, dan is er nog het strenge kader van de waarheid dat weinig ruimte geeft aan ironie of een ironische levenshouding. Staat ironie niet voor het maken van voorbehoud, voor de glimlach over alle al te zekere beweringen, over alle al te overtuigde opvattingen? Hoe laat zich dat rijmen met het 'want ik ben verzekerd' van Paulus en het 'wij weten' van Johannes? Wellicht dat er nog enige ruimte is voor sarcasme en spot over de ongelovigen en ketters, al lijkt ook hier het stopbord van de liefde de wagen van de raillerie al spoedig tot stilstand te brengen. Ironie lijkt uit de boot te vallen.

Deze overwegingen zijn niet uit de lucht gegrepen. Ironie zonder ernst en zonder waarheid, satire zonder liefde kan geen legitieme plaats worden toegekend in het christelijk ABC. Een ironische distantie tot alles en iedereen, voortkomend uit een relativistische of agnostische levenshouding, is het christelijk geloof onwaardig. Koketteren met een postmoderne houding van ‘tussen haakjes zetten van alles wat zich aandient als waarheid of werkelijkheid’ bewijst aan de christelijke identiteit geen dienst, maar doet er afbreuk aan.

Daarmee is de ironie echter nog niet van de tafel geveegd, integendeel. Alsof het een aanbeveling is van christelijke ernst wanneer deze zich vertoont in verbeten, gefronste of, erger nog, effen gezichten. Er valt in het corpus christianum wat te lachen, ook al is dit kennelijk niet ieders core business. De een heeft er meer affiniteit mee dan de ander. Calvijn kun je moeilijk een ironische geest noemen, wellicht een reden voor het feit dat de ironie in de calvinistische traditie in nogal onderkoelde staat verkeert. Hier kan het calvinisme met profijt over de eigen schutting heenkijken, al is daarmee niet gezegd dat het gras bij de buurman altijd groener is of dat het calvinisme zo droog is als hooi. Ironie in de christelijke traditie is echter wel van een speciaal soort en laat zich niet gelijkstellen met sommige vormen van postmoderne snit. Guido van Heeswijk maakt in zijn boek Lachen om de waarheid het zinvolle onderscheid tussen lachen vanuit de waarheid en lachen om de waarheid. De laatste lach is uiteindelijk hol, een echo van zichzelf. De eerste lach is vol en goedmoedig. Deze lach heeft gelukkig ook geklonken in het domein van het christelijk geloof.

In dit en de vijf volgende nummers van deze jaargang wil ik de aandacht vragen voor zes gestalten van christelijke ironie. Ik geef bewust geen aanvangsdefinitie van ironie. Uit de zes portretten zal hopelijk vanzelf een beeld opdoemen van het verschijnsel. Ik neem mijn aanvang in het begin van de moderne tijd, bij de zestiende-eeuwse Erasmus en laat vervolgens Cervantes (Don Quichot), Pascal (Pensées), Hamann, Kierkegaard en Chesterton de revue passeren. Met deze laatste zijn we dan in de eerste helft van de vorige eeuw beland.

Erasmus’ Lof der Zotheid

Ik wil me in het geval van Erasmus beperken tot één werk, zijn Lof der Zotheid (Encomium Moriae, beter bekend onder de titel Laus Stultitiae). Het is het meest bekende werk van Erasmus geworden, ook al zal Erasmus daar zelf niet onverdeeld gelukkig mee zijn geweest. Hij schreef het als een tussendoortje in het jaar 1509 (het werd uitgegeven in 1511) bij zijn vriend Thomas More in Londen. De ironie van de geschiedenis wil dat het tussendoortje nog gelezen wordt, terwijl de rest van Erasmus’ oeuvre nog slechts voor wetenschappelijke doeleinden wordt bestudeerd. Het is een merkwaardig boekje. Bekend zijn de satirische stukken waarin Erasmus de draak steekt met scholastieke theologen, bisschoppen, pausen, monniken en priesters (zonder namen te noemen zoals hij, ter verdediging van zijn project, in het voorwoord schrijft). Vrouwe dwaasheid eist al deze figuren op als handlangers: hun dwaasheid is zo manifest dat ze een ereplaats in de registers van de dwaasheid krijgen. Het geeft Erasmus de kans om de misstanden in de kerk op de korrel te nemen. Echt origineel is hij in die kritiek niet, al is de vorm waarin hij zijn requisitoir giet dat wel. Er zijn kritische elementen die een aantal jaren later in Luthers 95 stellingen terug zullen keren. Toch is hiermee de diepere laag van Erasmus’ werk nog niet aangeboord. Hij roept zich, na zich eens heerlijk te hebben laten gaan, tot de orde met de woorden: ‘het is niet mijn bedoeling om het hele doen en laten van de pausen en priesters door te nemen, anders lijkt het uiteindelijk alsof ik stof voor een satire aan het verzamelen ben en niet een lofrede (op zichzelf, de dwaasheid, AJP) aan het houden, of als wilde ik, met dat ik de slechte leiders ‘loofde’, de goede leiders kapittelen.’ (60) [1] Immers het boekje is een loflied op de dwaasheid, voorgedragen door de dwaasheid zelve. Dat lijkt een prachtige maskerade om daarmee alle dwazen op hun nummer te zetten, waarmee het echter niet meer dan een originele satire zou zijn. Bij nader inzien is het meer.

Een ironische kijk

Erasmus ontwikkelt in feite een ironische kijk op het leven. Wie de lofbetuiging van de dwaasheid hoort, begint te begrijpen dat er geen leven is zonder een graan dwaasheid. Voorbeelden te over. Is de conceptie van de mens soms zo’n wijs meesterstuk? Is de lust niet gemengd met dwaasheid? En hoe zit het met de vriendschap? Verdragen vrienden elkaar niet, ook in wederzijdse dwaasheid? Meer in het algemeen: ‘er is geen samenleven dat zonder mij genietbaar of duurzaam is: geen volk zou zijn vorst meer kunnen uitstaan, geen heer zijn knecht, geen dame haar kamenier, geen leraar zijn leerling, geen vriend zijn vriend, geen vrouw haar man, geen verhuurder zijn huurder, geen kameraad de ander, geen tafelgenoot zijn medetafelgenoot, wanneer ze niet onderling voor elkaar rood blauw laten zijn, elkaar vleien, een oogje dichtdoen, of het met een lepeltje honing van de dwaasheid aangenaam houden.’ (21)

Natuurlijk, ook met dit soort uitspraken kun je de kant van de kritiek op en menen dat Erasmus hiermee juist al dit soort dwaasheid gispt. Wie zal ontkennen dat tussen de regels door een kritische toon doorklinkt. Toch is het, wanneer het werk in zijn geheel wordt gelezen, moeilijk vol te houden dat dit de enige of zelfs de hoofddoelstelling is.christelijke ironie is geen vrijbrief voor vrijblijvendheid De lichte toon verdraagt zich moeilijk met het zware geschut van een kritiek dat zich dan zou uitstrekken van jeugd tot grijsheid, van koning tot onderdaan, van oorlog tot vrede, enzovoorts. Eerder suggereert Erasmus dat het een illusie is om te menen dat het leven van ons mensen leefbaar is op basis van wijsheid alleen. Wees niet al te wijs, zo zou het motto, met een variant op het woord uit Spreuken – wees niet al te rechtvaardig – kunnen luiden. Diegenen die menen wijs te zijn of die zich ver willen houden van elke vorm van illusie, spel, rol en dwaasheid, worden onmensen. Niets is dommer dan overdreven wijsheid en niets is onverstandiger dan te ver doorgevoerde verstandigheid (29). De ‘kikvorsen van de Stoa’ mogen anders kwaken, Erasmus weet wel beter: een al te wijze is een onaangenaam mens, voor zichzelf en voor anderen (38).

Christelijke ironie?

Is dit christelijke ironie? Ik ben geneigd hier bevestigend op te antwoorden. Het al eerder geciteerde vers uit Spreuken wijst daar al op. Het is christelijk inzicht dat de wijsheid van de wijzen zal vergaan. Wie zich beroemt op zijn rechtvaardigheid, rechtzinnigheid, wijsheid, verstandigheid en inzicht kent zijn ware plaats niet. Wie het leven wil modelleren op basis van rechtlijnige principes maakt meer kapot dan dat hij heelt. Wie verheven meent te zijn boven de dwaasheid wordt een onmens. Hij verlaat de menselijke maat en zoekt daarmee zichzelf te rechtvaardigen.

Dit kan echter ook leiden tot een vorm van defaitisme, relativisme of zelfs rechtvaardiging van wantoestanden. Zo heeft Erasmus het niet bedoeld. Het is evident uit de satire in het midden van het boek dat de aperte misstanden niet worden gesauveerd op grond van een soort slappe tolerantie. Evengoed kan gezegd worden: wees niet al te dwaas, hier bedoeld als zuivere vertaling van het wees niet al te goddeloos uit Spreuken. De misstanden in de kerk (maar ook daarbuiten) zijn een uitvloeisel van het feit dat de goddelijke maatstaf is verdwenen en dat de waardigheid van het kerkelijk ambt (of het beroep) is gebruikt voor eigen doeleinden en eigen belangen. De satire geldt niet de mens die weet dat ook hij zijn onvermijdelijke tol betaalt aan de dwaasheid, maar de mens die zich afkeert van God en de gaven en ambten van God gebruikt voor het eigenbelang. Onder het mom van vroomheid wordt de mammon gediend. Gods woord fungeert als de schijn van vroomheid die de wereldsheid van het eigen bedrijf camoufleert. Hier past ontmaskering zonder pardon.

De dwaasheid Gods

Erasmus eindigt zijn stuk schijnbaar lukraak. Hij somt nog enkele bewijzen op uit klassieke en bijbelse literatuur om het onmisbare van de dwaasheid te bewijzen. In dat verband spreekt hij over ‘de dwaasheid van God, die wijzer is dan de mensen’, en ‘God heeft besloten de wereld door de dwaasheid te redden’. Er is ook een dwaasheid Gods die niet in de geest van de mens ligt (zoals in de vormen van dwaasheid die hierboven zijn beschreven), maar daarboven. Afgemeten aan de maatstaf van wat voor wijs doorgaat, is de openbaring van God een dwaasheid. Die dwaasheid komt uit in de ezel (niet een paard) die Jezus kiest om Jeruzalem in te rijden, in de duif (niet een arend) die op het hoofd van Jezus neerstrijkt, in het beeld van de christen als schaap (een dom dier). Ja, wat meer is, ‘Christus, die toch de wijsheid van de Vader is, besloot, om de dwaasheid van de mens te hulp te komen, in zekere zin een dwaas te worden doordat hij de menselijke natuur aannam en in menselijke gestalte verscheen, zoals hij ook tot zonde is geworden om onze zonden te genezen. Als middel daartoe koos hij de dwaasheid van het kruis en de ongeleerdheid en onbeholpenheid van de apostel’ (65). Hier ligt de kern van de christelijke ironie. De lach van de christelijke ironie weet van de dwaasheid der mensen, de dwaasheid van zichzelf die echter door de goddelijke dwaasheid is ondervangen. De christelijke ironie is een reflex van de goddelijke die de massieve claims van menselijke wijsheid en macht tussen haakjes zet en de waarheid laat geschieden in de gedaante van de dwaasheid van zelfvernedering, geringheid, lichtheid en onverantwoordelijkheid.

De moraal van het verhaal

Een moraal trekt Erasmus niet uit zijn verhaal. Of liever gezegd, hij doet dat in de laatste pagina’s wel en vliegt daar dan toch nog uit de bocht door te eindigen met een soort aanbeveling van een bijna onlichamelijk, platonisch leven. Of begaat hij bewust die dwaasheid om zo als schrijver ook zijn aandeel dwaasheid te slikken? Hoe het ook zij, het tussendoortje van Erasmus geeft genoeg te denken. Jezus wordt de ironicus die aan de wijzen en verstandigen voorbijgaat en het de kinderen openbaart, die spreekt over lelies en vogels en die bidt voor zijn moordenaars, omdat zij niet weten wat zij doen, oftewel, omdat zij dwaas zijn.

Er is een vorm van chistelijke ironie en daarin spreekt Erasmus mijns inziens als getuige van het christelijk geloof. God openbaart zich zodanig dat de pretenties van de wijzen op de schop gaan. De openbaring van God bestaat niet uit een aantal lofwaardige beginselen die opgepakt door verstandige mensen kan worden omgezet in een leven uit het boekje. Als dat zo was dan is het wel vreemd dat, zoals Erasmus stelt, het ‘kinderen, oude mensen, vrouwen en onnozelen zijn, die aan heilige en religieuze zaken zo’n genoegen vinden’. Erasmus haalt in dit verband de tekst aan waarin Jezus zijn Vader dankt dat hij het mysterie van het geloof voor de wijzen en verstandigen heeft verborgen, maar het de kinderen geopenbaard. Dat betekent dat de waarheid van God niet kan fungeren als een geestelijk bezit van mensen waar alle mogelijke pretenties uit kunnen ontstaan. Evenmin als een verworvenheid die angstvallig moet worden verdedigd, wat neerkomt op een apologia pro vita sui. Ook het christelijke leven, individueel of gemeenschappelijk, is geen leven om prat op te gaan. Dat schept ruimte voor de lach, de lach ook over zichzelf. Het brengt tot het besef dat niet wij de waarheid in handen hebben, maar de waarheid ons. Deze ironie heeft natuurlijk wel zijn eigen stijl, want wie hier een theorie uit gaat maken die vervalt in een droefgeestig relativisme waarin alle katten grauw zijn. Wie meent dat deze ironie een vrijbrief geeft voor vrijblijvendheid, agnosticisme, een theologie van het voorbehoud of van de aanhalingstekens, is een humorloze geest. Hij suggereert dat Pilatus met zijn vraag wat is waarheid? een ironische geest is, en dat is een slechte grap. Wat dat betreft is het goed om ook maar eens naar de positieve betekenis van dit soort ironie te kijken. Erasmus duidt er op: ‘het christelijke leven kent een dwaze zorgeloosheid. Het is een leven in de liefde en daar is geen maat op te maken. En tenslotte kan geen dwaas zich gekker gedragen dan een mens die eenmaal in de greep is van de christelijke liefde.’ Ironie als levenskunst vervoegt zich naar de wetten van de liefde. Vanuit een bepaalde optiek zijn die van de gekken.

Dr. A.J. Plaisier (1956) is predikant in de Protestantse Kerk in Nederland in Amersfoort en redacteur van Wapenveld

  1. De nummers verwijzen naar de paragrafen van het boek. Ik geef een eigen vertaling.