Wapenveldkroniek

In tegenstelling tot een artikel of column biedt een kroniek de gelegenheid om verschillende thema's op een soepele manier aan elkaar te rijgen. Er kan bovendien met wat meer distantie gekeken worden naar bepaalde gebeurtenissen dan in rechtstreekse commentaren mogelijk is. Zo wil ik hier van enige afstand reflecteren op enkele thema's die het wel en wee van de kerk aangaan. Het betreft gebeurtenissen die het aanzien van kerk en samenleving in 2004 in elk geval mede bepaalden: de fusie die tot het ontstaan van de Protestantse Kerk leidde en de gebeurtenissen sinds de moord op Theo van Gogh. Tussendoor maken we een uitstapje naar de Anglicaanse Kerk.

In het vorige nummer van Wapenveld wijdden Herman Oevermans en Aart Nederveen onder de titel ‘Om de ademruimte van de traditie van de kerk’ een lezenswaardige beschouwing aan het ontstaan van de Protestantse Kerk. Oevermans en Nederveen plaatsen de fusie hier in het licht van enkele maatschappelijke processen. Hun bijdrage is echter niet louter sociologisch van aard (dat zou op zichzelf natuurlijk niet nieuw zijn), maar ingegeven door het verlangen naar een inrichting van het kerkelijk leven die de toegang tot Traditie van de ‘kerk der eeuwen’ zoveel mogelijk openhoudt. ‘De beslissende vraag is of de PKN werkelijk een belijdende kerk zal worden, ook in de praktijk. Met ruimte voor verscheidenheid, verscheidenheid die heel ver kan gaan. (…) Maar toch ook met een sterk besef van wat de kern van het christelijke geloof is en wat dat betekent voor de situatie van nu. (…) De kritische succesfactor is dus de binding aan de Schrift en de Traditie van de kerk van alle tijden.’

Het verrassende is nu dat de auteurs voor de onderbouwing van deze visie te rade gaan bij een studie van econoom en oud-Shelltopman Arie de Geus op het terrein van de bedrijfskunde – een terrein waar theologen, zoals de auteurs vaststellen, zich gewoonlijk graag verre van houden. Dat laatste kan ik niet ontkennen, maar ik vond de spiegel die ons hier voorgehouden wordt wel bijzonder leerzaam. De Geus heeft uitgezocht wat de kenmerken zijn van ondernemingen die het al meer dan 100 jaar uithouden (dat is slechts een kleine minderheid!), en Oevermans en Nederveen destilleren uit zijn betoog drie criteria: Bedrijven met een lang leven zijn 1) gevoelig voor hun omgeving, 2) coherent, opererend vanuit een sterk gevoel van identiteit, en 3) tolerant ten opzichte van activiteiten in de marge. Oevermans en Nederveen wijzen erop dat de voormalige Nederlandse Hervormde Kerk in hoge mate aan dit profiel voldoet. Maar in het spanningsveld tussen het eerste en derde criterium enerzijds en het tweede anderzijds kwam het tweede uiteindelijk te zeer onder druk te staan. ‘Het eindeloze geworstel in de Hervormde Kerk om het belijdende karakter werkte negatief uit op de samenhang.’ De tolerantie won het dus van de identiteit. Dat had volgens de auteurs weer tot gevolg, dat de NHK niet in staat was om te overleven, bijvoorbeeld door de Gereformeerde Kerken in haar bedding te laten terugkeren.

In verband met het derde criterium wijzen Oevermans en Nederveen er op, hoe nauw het hier luistert: ‘In grote bedrijven is tolerantie belangrijk. Maar slechts voor activiteiten in de marge, natuurlijk niet voor de centrale vragen over de koers van de onderneming’. Ook dit gegeven passen zij vervolgens toe op de kerk en dat lijkt me zeer inzichtgevend. Ik laat hun bijdrage nu even voor wat deze is en denk op hun analyse door in een wat andere richting, namelijk die van de spanningen die zich momenteel voordoen in de Anglicana. Meer nog dan de NHK is dat een wereldkerk van respectabele leeftijd en omvang. In bedrijfskundig jargon: een sterk merk. Wat echter in de recente discussies opvalt, is dat het in de Anglicaanse kerken tot een scheuring dreigt te komen rondom de vraag of men al dan niet homoseksueel samenlevende geestelijken tot bisschop mag wijden.

Op het eerste gezicht is dit natuurlijk een merkwaardige vraag en ik moet eerlijk zeggen dat ik (behorend tot een niet-episcopale traditie, dat zal er zeker mee samenhangen) voorafgaande aan de analyse van Oevermans en Nederveen de consternatie ook nooit goed begreep. Want ik zou denken: Ofwel, je bent als kerk op bijbelse gronden tegen homoseksualiteit, maar dan ben je het over de hele linie (dus dan ook geen homoseksuele priesters of homoseksuele gemeenteleden aan het avondmaal), ofwel, je bent op bijbelse gronden niet (langer) tegen homoseksuele relaties, maar dan is het onwaarachtig om die ook niet tot op het ‘hoogst’ mogelijke niveau te accepteren. Dan zou dus ‘zelfs’ de aartsbisschop van Canterbury zonder problemen homoseksueel samen moeten kunnen leven, gesteld dat hij dat zou verkiezen. Dus waarom speelt het geding zich nu juist zo fel af rondom de bisschoppen? Is dat niet halfslachtig?

Het lijkt me nu dat dit wel eens te maken kan hebben met het derde criterium van De Geus. Naar Anglicaans besef kan men homoseksuele relaties bij gemeenteleden en de ‘lagere’ geestelijkheid tolereren, omdat men nu eenmaal gevoelig moet zijn voor de culturele omgeving waarin men leeft en de gebrokenheid die daarin aanwezig is moet willen meedragen in plaats van deze netjes buiten de deur te willen houden. Echter, wanneer men ook homoseksueel samenlevende bisschoppen zou accepteren, zou men deze gebrokenheid naar het gevoelen van velen tot onderdeel van de eigen identiteit maken. En dat kan nu net niet. Bisschoppen staan immers klassiek gesproken (zoals dr. P.F. Bouter onlangs in ander verband ergens verhelderde) bij uitstek voor de ‘leer’ van de kerk. Ze belichamen de missie, de identiteit, het belijden van de kerk, of welk woord men hier ook maar wil gebruiken. Op bisschopsniveau kan daarom van tolerantie ten aanzien van wat met die identiteit strijdt geen sprake zijn – men lijkt aan te voelen dat dat op den duur de ondergang van de kerk moet betekenen.

Opmerkelijk is in dit verband de opstelling van aartsbisschop Rowan Williams – overigens toch al een intrigerende man (geweldig bijvoorbeeld dat hij in de nasleep van het Beslan-drama openlijk erkende dat zijn geloof aangevochten werd; mijn eerste reactie was: deze man heeft dus echt geloof!). Van Williams is bekend dat hij er persoonlijk in de private ethiek liberale opvattingen op nahoudt; toch is hij in de homoseksualiteitsdiscussie veel kritischer in de richting van de vernieuwers dan evangelicale leiders bij zijn aantreden hadden durven hopen. GB-predikanten bidden bewust voor PKNMen kan hem nu met De Geus sociologisch inzicht toeschrijven: tolerantie werkt alleen positief wanneer ze tot de marges van een organisatie beperkt blijft. Men kan hetzelfde echter ook theologisch verwoorden: wat afwijkt van waar het de kerk om te doen is, kan tot op zekere hoogte worden getolereerd, vanuit het geduld Gods die zoveel van ons allen verdraagt, maar het kan niet worden gelegitimeerd. Van enige afstand bezien zou je de opstelling van Williams huichelachtig kunnen noemen. Maar er zijn volgens mij maar weinig betrokkenen die serieus aan zijn integriteit twijfelen, daarvoor wordt hij al te zichtbaar gedreven door de geest van Romeinen 14 en 15.

Keren we met deze overwegingen terug naar ons thema: het ontstaan van de Protestantse Kerk in Nederland. Datgene waar Williams c.s. zo beducht voor zijn, nl. een losmaking van delen van de kerken die de eigen identiteit (criterium 2) nadrukkelijk belichamen, vond in ons land rond de fusie van 1 mei 2004 onmiddellijk plaats. Het kwam tot een Hersteld Hervormde Kerk, met alle pijn van dien. Had dit nu in deze omvang niet voorkomen kunnen worden, vraag je je af?

In een bijdrage aan het Oudejaarsnummer van NRC-Handelsblad beantwoordt dr. B. Plaisier deze vraag ontkennend. In zijn optiek heeft men tot het uiterste geprobeerd de ‘bezwaarden’ erbij te houden, maar bleven die kiezen voor de slachtofferrol. Daar was nu eenmaal geen kruid tegen gewassen. ‘Het heeft er wel in geresulteerd dat ik nu geen schuldgevoel heb. Ik zou werkelijk niet weten wat we anders hadden moeten doen’. Echt niet? Je zou hopen dat, nu de stofwolken wat aan het optrekken zijn, er toch wat meer ruimte kwam voor kritische zelfreflectie. Ik weet niet in hoeverre die onder Plaisiers ‘we’ vallen, maar het komt mij voor dat de verantwoordelijke moderamina en synodes wel degelijk wat anders hadden moeten doen, namelijk voorkomen dat homoseksuele levensverbintenissen in de Protestantse Kerk officieel gezegend kunnen worden. Daarmee haalde men immers situaties die voorheen in de marge getolereerd konden worden (in elk geval in die zin dat er geen brokken van kwamen) naar de legitimerende kern en legde men vele bezwaarden die nu de HHK vormen een last op de schouders die voor hen eenvoudig te zwaar was om te dragen. En dat terwijl de invoering van de bewuste ordinantie 5.4 in de kerkorde voor de fusie helemaal niet nodig was. Ik weet wel dat de breuk er niet primair vanwege deze ordinantie kwam, maar vanwege de ‘plurale kerk’ als geheel. Juist ordinantie 5.4 maakte echter pijnlijk duidelijk hoe ver deze pluraliteit geacht werd te strekken (en het recente Dienstboek II maakt dit alleen maar erger).

Ook op dit punt hebben hervormd-gereformeerden (zoals Oevermans en Nederveen terecht vaststellen) hun strijd intussen grotendeels alleen moeten strijden. De bijval die men had mogen verwachten uit bijvoorbeeld kringen rondom het tijdschrift Kontekstueel kwam niet – daar bleef men met name via kronieken gewoon de oude anti-GB-sentimenten voeden en ondertussen naar de kerkleiding een soms bijna lachwekkend serviele opstelling aannemen (‘Ds. Bas Plaisier, erg bedankt voor de spontane toezegging en de warme ontvangst’ – recent citaat) De Gereformeerde Bond verloor al met al het geding, zoals dat in het verleden al zo vaak gebeurd was. Hij verloor daarmee nu ook het nodige aanzien bij de kleinere afgescheiden kerken. De Bond blijkt echter wel de steun te hebben van het overgrote deel van de doorsnee hervormd-gereformeerde gemeenten – zowel in zijn kritische opstelling jegens als in zijn onopgeefbare verbondenheid met de kerk. De opkomst op zijn predikantencontio en toerustingsdagen is bijvoorbeeld niet verminderd. Het is dan ook onzin om, zoals P.L. de Jong deed in Centraal Weekblad (10-11-2004), te beweren dat de GB door zijn beleid ‘overal alle krediet verloor’. Wel geef ik hem gewonnen dat de breuk óók onnodig groot is geworden doordat vanuit GB-kring van tijd tot tijd te grote woorden zijn gesproken in het SoW-proces. Dat de GB tegelijkertijd het inhoudelijke contact met de comité-bezwaarden vasthield, heeft er echter vermoedelijk weer aan bijgedragen dat niet weinigen van hen uiteindelijk toch ‘gebleven’ zijn.

Hoe nu verder? Je ziet momenteel een tendens om zich noodgedwongen neer te leggen bij de kerkelijke feiten en verder geheel terug te trekken op het kleine terrein van de eigen gemeente. Sommigen kunnen vooralsnog niet anders. Het lukt hen gewoon niet om voor de PKN de liefde op te brengen die men altijd nog voor de NHK had, omdat het nu eenmaal een andere kerk is. Anderen lijken hun frustraties meer bewust te koesteren. Hoe dat ook zij, L.W. Smelt merkte onlangs voor de radio raak op dat de keuze voor een praktisch congregationalisme in feite door en door postmodern is. Men ziet dan in de Protestantse Kerk niet meer dan een administratief-organisatorisch verband, een noodzakelijk kwaad eigenlijk. Deze lijn wordt momenteel bijv. helaas nogal eens getrokken in Ecclesia, het orgaan van de Vrienden van Kohlbrugge. Vanuit de theologie van Kohlbrugge met haar accent op het extra nos, het buiten-ons karakter van het heil, het niet zoeken naar zuiverheid in jezelf, zou je dat juist daar overigens niet zo verwachten.

De hoofdstroom van de hervormd-gereformeerden lijkt deze lijn echter niet te willen volgen. GB-predikanten bidden ’s zondags al bewust en betrokken met naam en toenaam voor ‘de Protestantse Kerk in Nederland’. Het verstand is bij hen en in hun gemeenten al om. Mag het gevoel misschien nog even de tijd krijgen? Trouwens, de liefde tot de NHK was ook nooit zozeer een kwestie van warme gevoelens voor haar inherente kwaliteiten, maar gebaseerd op wat gezien werd als de doorgaande trouw van de God van het verbond. Zij ontspringt aan de roeping tot liefhebben, niet aan de situatie. De vraag is dus niet hoeveel warme gevoelens we precies op kunnen brengen, maar wat die doorgaande trouw van God impliceert voor de aard van onze betrokkenheid nu. Die betrokkenheid mag kritisch zijn, zal dat bij tijden ook moeten zijn. Als ze maar weer voluit inhoudelijk wordt, gericht op het doel dat Oevermans en Nederveen aanwijzen: dat ‘de PKN werkelijk een belijdende kerk zal worden, ook in de praktijk’. Zodat ze inderdaad duurzaam zal functioneren als toegang tot de ‘Traditie met een grote T’. Daar heeft onze samenleving dringend behoefte aan.

Op één punt liet de Protestantse Kerk de afgelopen tijd intussen al een opvallend en mijns inziens hoopvol geluid horen, namelijk in haar kanselboodschap naar aanleiding van de situatie in ons land sinds de moord op Theo van Gogh. kanselboodschap PKN na moord op Van Gogh is hoopvol geluidHoewel men enigszins moest heenluisteren door het wollige taalgebruik dat de pluriformiteit kennelijk met zich meebrengt, bleef de grondtoon toch wel hoorbaar: kerken en christenen dienen zich in het huidige maatschappelijke debat niet te scharen achter de seculiere neo-liberale elite die geen idee meer heeft van waar het in godsdienst om gaat, maar achter het ‘achterlijke’ moslim-volksdeel dat in ons land levensbeschouwelijk in de knel dreigt te komen. Veel moslims, en bepaald niet alleen extreme, kunnen niet uit de voeten met de wijze waarop de vrijheid van meningsuiting misbruikt wordt (of kan ik inmiddels schrijven: werd? – maar dat is dan puur uit lafheid en angst) op een manier die hen in hun diepste godsdienstige gevoelens kwetste.

Nu ja, het stond er allemaal zoals gezegd wat omzwachtelder, en dat was misschien maar goed ook, want ook zo kwam deze boodschap de kerk al op forse kritiek te staan vanuit haar eigen boezem. Diverse theologen in of rondom de traditionele hervormde midden-orthodoxie uitten hun gram in In de Waagschaal, Woord en Dienst en Trouw. Eén van hen (At Polhuis) had zich met name gestoord aan de opmerking dat er voor moslims plaats behoort te zijn in onze samenleving, ‘en niet pas als ze hun geloof hebben aangepast’. De enige solidariteit die hij voelt is met mensen als Hirsi Ali, Ellian en anderen die op soortgelijke toon ‘moedig het debat aangaan’. Ook anderen lieten weten dat moslims pas mogen meedoen nadat ze hun geloof hebben aangepast (vermoedelijk overigens vooral op die punten die ze gemeen hebben met orthodoxe christenen). G.G. de Kruijf diende hen mijns inziens uitstekend van repliek in een bijdrage getiteld ‘Om het juiste signaal’. Zonder blind te zijn voor de problemen die de komst van de moslims met zich meebrengt, moet men toch constateren dat de islamofobie kennelijk diep zit, terwijl kerken en christenen van het neo-liberalisme vooralsnog veel meer te duchten hebben (om te beginnen de afschaffing van de vrijheid van onderwijs!).

Op een bijeenkomst van het Platform voor Waarden en Normen (een reformatorische club) op 11 januari jl. over dezelfde problematiek sprak onder meer dr. K. Veling, voormalig CU-leider en nu rector van een ‘zwarte’ openbare school in Den Haag. Naar zijn woorden was ik erg benieuwd, omdat hij als het over moslims gaat één van de weinigen onder ons is die niet over maar uit de zaken spreekt: hij trekt vrijwel dagelijks met vele moslim-jongeren op. Welnu, Veling toonde zich opvallend mild jegens de islam. Hij zag eigenlijk hoegenaamd geen gevaar van ‘islamisering’ van de samenleving. Hij zag wel jonge moslims moeizaam worstelen om zich te verhouden tot onze vrijgevochten westerse cultuur. ‘Gaat u ook wel eens vreemd?’, vroeg een moslim-jongere die Nederland vooral via de TV-soaps had leren kennen in Den Haag eens aan haar leerkracht. Het was puur informatief bedoeld – dat zo’n vraag toch nog wel genant is werd niet beseft. Zo zoekt men de eigen traditionele achtergrond te verbinden met ons libertijnse en verseksualiseerde klimaat. Soms mislukt dat totaal – en ontstaat radicalisering. Maar veel vaker gaat het gelukkig goed. Ik kreeg gaandeweg diep respect voor de wijze waarop Veling deze jongeren bij dit ‘schakelen’ wil helpen, onder andere door hen te vertellen dat hij het als gereformeerd christen ook gewoon van meet af aan heeft moeten leren. Zo gebeuren er in het verborgene geloof ik ook nog altijd veel goede dingen in christelijk Nederland.

Dr. G. van den Brink (1963) doceert momenteel systematische theologie te Leiden en voorheen godsdienst en wetenschapsfilosofie aan de theologische faculteit te Utrecht