Christelijke ironie (2)

Cervantes en Don Quichot
Van de zes ironische geesten die ik in het kader van deze jaarserie heb gekozen als coryfeeën van christelijke ironie, is Cervantes en diens Don Quichot de meest discutabele. Hij staat wat aan de grens. Of valt hij er over? Is het een voorbeeld van christelijke ironie? Op een of andere manier heeft het wel een sterke aantrekkingskracht uitgeoefend op een aantal spraakmakende theologen van de twintigste eeuw. Zij hebben sporen van het christelijke ABC ontwaard in Cervantes' portret van de 'ridder van de droevige figuur'.

Een paar voorbeelden hiervan: Bonhoeffer schrijft in zijn gevangenisbrieven dat er geen boek is dat zoveel indruk op hem heeft gemaakt (behalve Stifters Witiko en Gotthelfs Berner Geist) als Don Quichot. Miskotte schreef in In de Waagschaal een artikel met als titel ‘De Ridder is uit de tijd’ waarin hij Don Quichot als dolende ridder naast de ridder als getuige van de verrezen Heer plaats. En Noordmans opent zijn beroemde reeks meditaties die later bijeen gebracht zijn als Gestalte en Geest met een vergelijking tussen Abraham en Don Quichot: beide zijn dolende ridders, onbaatzuchtige figuren, levend tussen het hier en nu en de andere wereld.

De strijder tegen de windmolens

Het hoeft geen betoog dat Don Quichot een werk is, waarin de ironie de vleugels breed uitslaat. Wanneer een man van vijftig jaar zich op zijn leeftijd het hoofd op hol heeft laten brengen door stapels ridderromans om vervolgens de gelezen kost in praktijk te brengen, dan schept dat de mogelijkheid voor allerlei hilarische taferelen. Omdat een dolende ridder volgens de boeken een schildknaap heeft en ook een geliefde aan wie hij het hart heeft verpand, kiest Don Quichot een eenvoudige boer Sancho Panza als zijn schildknaap en een knappe boerenmeid (die hij nooit heeft gezien) Aldonza Lorenzo, die hij doopt met de naam Dulcinea, als zijn vrouwe. Aldus voorzien van schildknaap en vrouwe trekt hij, gezeten op het krakkemikkige paard Rossinant, de wereld in, op zoek naar avontuur waarin het hem mogelijk wordt zich als ridder te bewijzen.

De ridder is echter al eeuwen uit de tijd. Uiteraard geven de ridderromans zelf ook al een rijkelijk geïdealiseerd beeld van de riddertijd, maar dat er een ridderideaal is geweest, valt niet te ontkennen. Don Quichot trekt echter met een stereotiep en geïdealiseerd beeld de wereld in waarin de idee van de ridder is achterhaald. Zo ontstaat een dubbel hiaat tussen ideaal en werkelijkheid. Het is uiterst vermakelijk om te zien hoe Don Quichot dit hiaat denkt te slechten. Hij doet dit met verve: zijn verbeeldingskracht vormt de werkelijkheid op verbluffende wijze om als een scenario waarin zijn dappere daden passen. Het beroemdste voorbeeld is de strijd tegen de windmolens, die hij aanziet voor reuzen die hij in naam van de gerechtigheid meent te moeten bestrijden. Natuurlijk moet Don Quichot het afleggen tegen deze reuzen, en wanneer hij een klap van een wiek krijgt, zou je denken dat hij wel tot bezinning komt. De realist Sancho Panza merkt dan ook op: ‘het waren alleen maar windmolens en alleen een mens die zelf met molentjes loopt kon dat niet in de gaten hebben’. Don Quichot ziet het echter anders. Hij meent dat de windmolens door een of andere ‘wijzeman’ als zodanig zijn omgetoverd. Het zijn wel degelijk reuzen, maar ze verschijnen door de toverkracht als windmolens. Deze wijzeman is erop uit Don Quichot de roem te onthouden die reuzen verslagen te hebben. Met deze idee van toverkracht en betovering weet hij zijn voorstelling te redden. Hij zal nog menigmaal naar deze hypothese grijpen.

We zien hier op welke twee manieren de dolende ridder zijn wereldbeeld en de werkelijkheid met elkaar harmonieert. In de eerste plaats gebeurt dit door een bepaalde vooringenomen manier van kijken (ik neem nu zelf het perspectief in van de realist Sancho Panza en alle andere realisten). De bril die Don Quichot draagt, laat hem dingen zien die verder niemand ziet. Zo ziet hij in het scheerbekken van een barbier de beroemde helm van Mambrino en in een gewone herberg een kasteel. De wereld doet zich voor als een bonte wirwar van verschijnselen, als een ‘betoverde’ wereld, waarin de ridder past en waarin vele gelegenheden zich voordoen om de hoge roeping van ridder uit te oefenen. Overal ziet Don Quichot vormen van onrecht die bestreden moeten worden. Noordmans vergelijkt Abraham met Don QuichotSteeds weer werpt hij zich op als de beschermer van weduwen en wezen, de wreker van het onrecht aan onschuldige mensen en de bevrijder van gevangen. Er zijn echter gevallen, waarin deze betoverde wereld lijkt te breken op de werkelijkheid, die er nu eenmaal niet voor bedoeld is de entourage van ridderlijke daden te zijn. Nu wordt het tweede procédé van stal gehaald: de aldus onttoverde werkelijkheid (de reus is weer een molen) wordt op zijn beurt beschouwd als betoverd. De onttovering is in werkelijkheid gevolg van een betovering, die echter wordt doorzien door de ware ridder. Vaak weet hij zich daarin alleen en het is dan ook het kruis van de eenzame dolende ridder dat hij als enige ziener is overgebleven in een wereld van domme realisten, die niet weten dat hun visie op de werkelijkheid een vertekende is en die zonder het te weten in de greep zijn van een betovering.

Een bizar voorbeeld laat zien hoe beide motieven een rol spelen. Het is de ontmoeting van Don Quichot met een boerendeerne, gezeten op een ezel. Sancho Panza weet intussen van het vermogen van Don Quichot om op grond van wishfull thinking in gewone dingen buitengewone te zien. Inspelend op het verlangen van Don Quichot om een ontmoeting te hebben met Dulcinea, spelt hij hem op de mouw dat de boerendeerne niemand anders is dan Dulcinea. Hij imiteert het creatieve bewustzijn van Don Quichot door haar te beschrijven als een wonderlijke schoonheid in prachtige kleding gehuld, in de hoop dat deze trucage werkt als koren op de molen van Don Quichots verbeeldingskracht. Echter, tot zijn schrik en ook wel verbazing werkt het recept deze keer niet. Don Quichot ziet (en ruikt) de boerendeerne in haar vulgaire werkelijkheid. Nu schroeft Don Quichot de hypothese van de betovering op door te stellen dat voor hém Dulcinea betoverd is in een boerendeerne, terwijl Sancho Panza, die kennelijk de ware Dulcinea ziet, deze keer vrijuit gaat. De verwikkelingen en paradoxen die met een dergelijke episode gegeven zijn, zouden aanleiding kunnen geven tot een bladzijdenlange analyse. Daar is echter geen ruimte voor (opluchting alom).

Een boek dat te denken geeft

Don Quichot is een vermakelijk boek en als zodanig heeft Cervantes het ook geschreven. Het is natuurlijk heerlijk om de draak te steken met een idealist als Don Quichot, te meer omdat de man niet gewoon krankzinnig is. Het zou al te smakeloos zijn met de begripsverwarring van een krankzinnige de lachers op de hand te willen krijgen. Don Quichot is een edelman, die met name in deel 2 van het boek blijk geeft over verstand en inzicht en te beschikken en die bovendien een waardige indruk maakt op vele mensen. Wanneer een zo goed en verstandig man ten prooi valt aan zinsbegoocheling is dat natuurlijk veel grappiger dan in het geval van een gestoord mens.

Dit vermakelijke boek geeft echter wel te denken. Je kunt in eerste instantie zeggen dat de ironie een heilzame rol speelt. Immers, de schijnwereld van een man als Don Quichot is een gevaarlijke en deze dient dan ook belachelijk gemaakt te worden. Don Quichot mag nu wel een edele man lijken, maar hij schept zich een wereld naar eigen believen, waarin hij kan excelleren als de grote man. Hij mag dan edel zijn, hij is ook wel een tikje ijdel en opgeblazen. Niet tevreden met zijn rol in een gewone werkelijkheid, blaast hij zichzelf op tot dolende ridder die eeuwige roem vergaart. Uiteindelijk wordt ook bij Don Quichot de ballon doorgeprikt en ziet hij op zijn sterfbed zijn dwaling in. De idealistische droom is uitgedroomd en als hij ontwaakt is hij weer een gewone sterveling. De eerste woorden die hij dan spreekt zijn: ’Gezegend zij de almachtige God, die mij zoveel weldaden heeft bewezen! Waarlijk, zijn erbarmen kent geen grenzen, en de zonden der mensen vermogen het niet te verkleinen, noch te niet te doen’ (p. 867).Don Quichot is meer dan een lachwekkende figuur In het licht van een almachtige en barmhartige God verdwijnt de idealistische wereld als sneeuw voor de zon. God is de Schepper van deze wereld, en deze hoeft niet te worden vervormd door een kleine schepper die deze herschept ter meerdere eer en glorie van zichzelf. De wereld is niet bedoeld voor heldendaden van zichzelf enscenerende mensen. We zijn allen arme zondaars, die leven van de barmhartigheid van God. Er zijn geen dolende ridders nodig, maar ook geen heiligen, die de wereld ontwerpen als de Bühne voor eigen heiligheid. De wereld is op zichzelf genomen genoeg om er in te leven als kind van God, dat leeft van Gods genade. Zo kunnen ook romans van de ziel geschapen worden, die heimelijk worden gestuurd door een verlangen naar heil en heiligheid, waarin de hele werkelijkheid komt te draaien rond de avonturen van deze ziel. Hoeveel edels en goeds daar ook inzit, uiteindelijk zit er ook een hoge mate van donquichotterie in. In het boek van God worden geen romans van de ziel voorgeschoteld, maar een wereld, waarin God de barmhartige is, die zijn zon laat opgaan over goede en bozen, waarin de mensen zondaars zijn, en God ons, sola gratia, tot zijn kinderen maakt. De held van dat boek is Jezus Christus, die alleen God is en die zich over zondaars en bedelaars ontfermt. In dat opzicht is de bijbel een anti-idealistisch boek.

Ironie die een staartje heeft

En toch, hiermee is niet alles gezegd. Ironie, eenmaal op het paard geholpen, heeft het in zich om niet alleen een enkele dolende ridder uit het zadel te lichten. Wie of wat moet al niet in het zand bijten voor de ironie? Wie doorleest in de Europese litteratuur, zal in toenemende mate de ironie als enige held op een hoog paard gezeten zien, een held die niets liever doet dan korte metten maken met elke vorm van ridderdom. De werkelijkheid moet immers onttoverd worden en het realisme houdt geen halt tot de laatste al of niet vermeende resten idealisme zijn weggevaagd. In het licht van een volstrekt geseculariseerde visie op de werkelijkheid is elk ideaal, elke transcendente waarde, elke strijd voor het goede, elk spoor van geloof, hoop en liefde, elke verheffing van het gevoel al gauw een voorwerp voor ironie. De strijd tegen het kwaad wordt voorgesteld als een strijd tegen de windmolens. Ironie staat in dienst van een werkelijkheidsbeleving, waarin geen plaats is voor God en de duivel, voor genade en waarheid, heil en onheil, eeuwig leven en eeuwige dood. Als ze al voorkomen, dan verschijnen ze als beelden van een karikatuur. Soms heeft de ironie het karakter van weemoed, soms van een satire. Er is hoogstaande ironie, die vanzelf weer de grote vragen stelt en niet kan berusten in een positie ‘aan de kant van de lagere eenheid in de metafysische dualiteit’ (Bart Wallet, ‘Is het tijd voor ernst’) maar er is ook veel gemakkelijke ironie, waarin de bal wel naar die lagere eenheid rolt (zulke ballen komen samen op een boekenbal). Uiteindelijk is deze laatste ironie niet zo grappig meer. Don Quichot kon nog wakker worden in een wereld, die door Gods barmhartigheid werd verlicht. Daarom is Don Quichot een groot boek. Maar in welke wereld wordt de ironicus wakker, nadat hij heeft afgerekend met alle werkelijke en vermeende hersenschimmen? Schept een dergelijk schrijvend ironicus werkelijk een groot boek?

De laatste Lacher

Dat doet de vraag stellen of Don Quichot nu echt zo belachelijk is? Ik geloof dat Cervantes de figuur aanvankelijk ontworpen heeft als vermakelijk type, die het slachtoffer is van de invloed van de ‘verfoeilijke ridderromans’. Dat type houdt hij vast tot aan het einde. Toch zou alleen dit type niet de aandacht van de lezer kunnen blijven boeien. Onder de hand van de schrijver groeit het type dan ook uit tot meer dan de lachwekkende figuur. In toenemende mate vraagt men zich als lezer af wie nu eigenlijk belachelijk is. Er zijn mensen in het boek die er onderhand een dagtaak in vinden zich te vermaken met de zotheden van Don Quichot en ze doen hun best om vallen te zetten waar de ridder in zal trappen. Vooral de hertog en de hertogin in deel 2 zijn daar druk doende mee. Is de auteur Cervantes zelf ook zo’n hertog(in), en vormen de lezers zijn hofhuishouding? Of besterft de lach uiteindelijk? Want ja, je kunt Don Quichot te grazen nemen tot in het extreme. Je kunt hem afvoeren in een kooi, getrokken door een stel ossen, en hem zo als een mislukte held weer deponeren in zijn dorp. En toch groeit de sympathie voor deze belachelijke man. Er zijn zelfs momenten waarin hij de enige waardige lijkt in een wereld van halven en dwazen. Het is net als met een andere dwaas, die door de ironicus pur sang Dickens wordt ontworpen: Mr. Pickwick. Ook die groeit uit onder de pen van de schrijver van een pedante praatjesmaker tot een karakter van groot formaat. Noordmans heeft hier enkele lumineuze zinnen gewijd: ‘Achter de volstrekt belachelijke staat de laatste Lacher en de schrijver ziet Hem daar. Dan keert hij zich om en wordt de apostel van z’n held. Hij keert zich tegen z’n eigen publiek en verkondigt hun het evangelie van een hoger idealisme en idiotisme.’ (Noordmans, Verzamelde werken deel 4, p. 464).

Is dat niet het toppunt van de ironie, wanneer deze zich tegen zichzelf keert? Gehuld in de mantel van de lachwekkende is Don Quichot een mens geworden. Laat het dan spiegelgevechten zijn, die hij speelt, maar is dat niet oneindig veel meer dan zij die zich gedragen als realisten, en intussen alleen nog maar in zichzelf geloven (en over zichzelf volstrekt overtrokken ideeën hebben). Ergens zegt Don Quichot dat hij ook wel weet dat er genoeg mensen zijn die hem uitlachen, omdat hij van een eenvoudige boerenmeid een Dulcinea schept. ‘Laat ieder daarover vrij denken zoals hij wil; want al zal ik hierom worden gelaakt door de bekrompenen, de gestrengen van oordeel zullen mij niets verwijten’ (p. 207). Hier kijkt de lacher in de spiegel en ziet zijn eigen bekrompenheid, waar hij voorlopig genoeg aan heeft. Intussen rijdt Don Quichot door naar zijn volgende avontuur. Laat het zo zijn, dat hij dwaas is. Hij is nog altijd wijzer dan zijn verachters en belachers.

De christen is al eeuwen uit de tijd. Hij of zij loopt hier nog rond met dwaze inbeeldingen uit de oude Schriften. Vooruit dan maar. Hij of zij strijde de goede strijd des geloofs. Er is nog een laatste Lacher, die ook in het avondland achter zulke dwazen staat. Terwijl er nuttige en nodige geleerde betogen worden gehouden over perspectiviteit en relativiteit, zijn er ook nog mensen die de oude wapenrusting aantrekken.

Auteursgegevens:

Dr. A.J. Plaisier (1956) is predikant in de Protestantse Kerk in Nederland in Amersfoort en redacteur van Wapenveld.