Een hachelijke zaak?

Theologie bedrijven in gesprek met de natuurwetenschap
In debatten over geloof en wetenschap is de hamvraag altijd weer: in hoeverre kan de wetenschap pretenderen de waarheid op het spoor te zijn omtrent de structuur van onze wereld, of een bepaald aspect daarvan? In de wetenschapsfilosofie zijn er globaal twee antwoorden op die vraag: ja en nee. De ja-zeggers onder de wetenschapsfilosofen noemen zich realisten, en geloven dat er een wereld is die onafhankelijk van ons en onze kennis bestaat en een bepaalde structuur heeft. Die wereld kunnen we kennen, en naarmate onze theorieën beter overeenkomen met de waarnemingen benaderen ze ook de waarheid over het onwaarneembare deel van de werkelijkheid steeds beter.

De nee-zeggers noemen we instrumentalisten. Die denken dat wetenschappelijke theorieën niet veel meer zijn dan rekentuig waarmee we succesvolle empirische voorspellingen kunnen doen, maar waarvan we niet veel meer mogen geloven dan dat ze ‘empirisch adequaat’ zijn. Nu is het zo dat de mogelijkheid van een conflict tussen theologische en natuurwetenschappelijke opvattingen alleen bestaat wanneer we van beide veronderstellen dat ze min of meer overeen komen met de werkelijkheid. Zelfs de schijn van een conflict veronderstelt een realistische opvatting van zowel theologie als natuurwetenschap. En het is onmiskenbaar dat er zich zulke (eventueel schijnbare) conflicten hebben voorgedaan in de wetenschapsgeschiedenis. Een conflict, of een dreigend conflict, kan dus worden vermeden met een instrumentalistische opvatting van wetenschap. Zo'n instrumentalistische visie lijkt schuil te gaan achter de bewering dat wetenschap ook ‘maar’ uitgaat van vooronderstellingen, of dat ons verstand ‘verduisterd’ is (en de natuurwetenschap dus niet in staat om de waarheid zelfs maar bij benadering te kennen). In de volle breedte van christelijk Nederland worden bovenstaande kreten gebruikt om de ‘atheïserende tendensen’ van de wetenschap te bezweren. Slechts zelden wordt er een wat meer diepgaande wetenschapsfilosofische basis gegeven aan de kritiek op de pretenties van wetenschap.

Het is daarom toe te juichen dat dr. G. van den Brink in zijn nieuwe boek wel probeert de ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie van de afgelopen eeuw te verdisconteren [1]. Hij laat namelijk zien wat de wetenschapsfilosofische onderbouwing is van de claim dat wetenschap gebaseerd is op vooronderstellingen en betoogt dat we haar om die reden niet moeten overschatten. Tegelijk tracht hij het denken in termen van vooronderstellingen te overstijgen, en presenteert hij de relatie tussen theologie en natuurwetenschap als een gesprek tussen gelijkwaardige partners, die beiden uit zijn op waarheidsvinding. Echter, door vooral argumenten tegen (een bepaalde vorm van) realisme te geven en tegelijk een vorm van realisme te verdedigen, zonder daarbij aan te geven waarom die laatste niet vatbaar is voor de argumenten tegen de eerste, laat Van den Brink de lezer wel een beetje in het ongewisse over de inhoud van het door hem verdedigde kritisch realisme. Daarbij komt nog dat die argumenten gedateerd zijn geraakt in het realismedebat zoals dat in de afgelopen 25 jaar in de wetenschapsfilosofie is gevoerd.

Dit artikel wil meer zijn dan een bespreking van dit waardevolle en interessante boek: door Van den Brinks wetenschapsfilosofische benadering verder uit te werken en te actualiseren, wil ik laten zien dat het realisme voor zowel de theologie als voor de natuurwetenschap een voluit acceptabele positie is. Dat maakt het gesprek, de dialoog tussen beide zoals Van den Brink die voorstaat, echter wel spannend, omdat de mogelijkheid van conflicterende claims blijft bestaan.

Het standaardbeeld van wetenschap

Van den Brink heeft een dubbel thema als onderwerp van zijn boek gekozen: de aloude discussie over geloof en wetenschap enerzijds en de wetenschappelijkheid van theologie anderzijds. Niet alleen omdat zijn uitgebreide bespreking van de wetenschapsfilosofische ontwikkelingen in de vorige eeuw relevant blijken voor beide thema's, maar ook omdat hij een dialoogmodel voorstaat voor de relatie tussen theologie en natuurwetenschap. Voor zo'n dialoog dient de eerste wel een waardige gesprekspartner te zijn. Daarbij laat hij zien dat de wetenschappelijkheid van theologie (opgevat als daadwerkelijk spreken over God) niet in mindering hoeft te komen op het gelovig spreken over God en de geloofsomgang met Hem: dat is óók theologie.

In het eerste hoofdstuk wordt de toon gezet: we hoeven zeker niet kritiekloos de pretenties van de wetenschap te aanvaarden, maar we moeten ook niet vervallen in een vijandige, of een al te sterk antithetische houding. Van den Brink spreekt hardop uit dat we ook buitengewoon veel aan de ontwikkeling van de wetenschap te danken hebben. Je hoeft geen cultuuroptimist te zijn, of ten prooi te vallen aan overschatting van het menselijk denkvermogen, om daar vooruitgang in te zien.

Toch heeft deze vooruitgang geleid tot wat Van den Brink noemt het standaardbeeld van wetenschap, dat gebaseerd is op drie pijlers: 1. een min of meer constante en lineaire vooruitgang in onze kennis en begrip van de wereld, met als natuurlijk eindpunt een theorie van alles, 2. een oriëntatie op de natuurwetenschappelijke methode, die paradigmatisch zou zijn voor wetenschap in het algemeen, en 3. het idee dat theorieën bevestigd worden door de waarnemingen, en dat theorievorming altijd van die waarnemingen uitgaat. In de hoofdstukken twee, drie en vier neemt Van den Brink ieder van deze pijlers onder de loep, en hij tracht te laten zien dat recente ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie ze alle drie in hoge mate hebben ondermijnd. Volgens hem bepalen ze echter nog altijd de uitstraling die de wetenschap voor veel mensen heeft. In wat volgt zal ik Van den Brinks analyse van het standaardbeeld van wetenschap uiteenzetten en laten zien welke functie die analyse in de rest van het boek heeft. Het doel daarvan is de lezer een goede indruk te geven van de inhoud van Van den Brinks studie, waarbij het zwaartepunt ligt bij het eerste deel van het boek, omdat ik in het tweede deel van dit artikel vooral daarover het gesprek met hem wil aangaan.

Het tweede hoofdstuk neemt de eerste pijler van het standaardbeeld onder de loep. Daarin schetst Van den Brink de zoektocht die wetenschapsfilosofen hebben ondernomen naar een absoluut criterium dat wetenschappelijke kennis onderscheidt van niet-wetenschappelijke kennis: het zogenaamde demarcatieprobleem. Kort gezegd is die zoektocht op niets uitgelopen: we hebben geen zeef waarmee we wetenschappelijke van onwetenschappelijke theorieën kunnen scheiden. En als we dat toch zouden kunnen, dan is het ook nog zo dat we geen criterium hebben aan de hand waarvan we kunnen bepalen in welke succesvolle wetenschappelijke theorie we het meeste vertrouwen moeten stellen. Bij gebrek aan zo’n criterium wordt de keuze voor een bepaalde theorie vooral bepaald door niet-wetenschappelijke (sociale, economische en psychologische) factoren. Dit alles leidt Van den Brink tot de conclusie dat ‘de vooruitzichten om met recht over wetenschappelijke vooruitgang te kunnen spreken somber zijn.’ (p. 87) Het beeld van wetenschap als een steeds verder invullen van de witte vlekken op de kaart van onze kennis, is dan ook volgens hem achterhaald.

Perspectiviteit

Hoofdstuk drie is een kritiek op de tweede pijler van het standaardbeeld van wetenschap: het idee dat de natuurwetenschappen een monopolie hebben op de methode tot het vinden van de waarheid. Na een rondje te hebben gemaakt langs verschillende wetenschapsgebieden verdedigt Van den Brink de stelling dat wetenschap een familiebegrip is, waarvan wel duidelijk is dat alle vakwetenschappen eronder vallen, maar waarvan ook heel moeilijk aan te geven is welke karakteristieke eigenschappen de wetenschappelijkheid ervan bepalen.Van den Brink vermijdt retoriek in dicussie geloof en natuurwetenschap Wat de verschillende vakgebieden wel gemeenschappelijk hebben, is het feit dat ze betekenis trachten te geven aan wat in de ervaring gegeven is. Van den Brink kiest zelf voor het paradigma van Herman Dooyeweerd: het idee dat de verschillende vakgebieden verschillende aspecten van de werkelijkheid beschrijven, die onderling niet tot elkaar te herleiden zijn. Dat garandeert ook de zelfstandigheid van de vakwetenschappen, en hun goed recht op een eigen methode.

De derde en laatste pijler van het standaardbeeld wordt bekritiseerd in hoofdstuk vier. Het behelst de gedachte dat wetenschap begint met de waarneming van een opmerkelijke regelmatigheid, en eindigt met een theorie die daar een succesvolle verklaring voor geeft. Van den Brink tracht te laten zien dat waarneming altijd theoriegeladen is, en dat we altijd achtergrondtheorieën, en minstens een conceptueel kader nodig hebben om überhaupt iets waar te nemen. Het vergt oefening om door een microscoop te kijken, of naar een echo (weinig aanstaande ouders kunnen zien of het een jongetje of een meisje wordt, terwijl de echoscopist dit allang heeft gezien). Bovendien zijn dergelijke waarnemingen altijd ‘geladen’ door de theorieën op basis waarvan microscopen en echoscopieapparaten zijn gebouwd. Op basis van deze overwegingen verwerpt Van den Brink wat hij noemt de Theorie van de Fatsoenlijke Scheidslijn (TFS), de theorie die zegt dat wetenschap te maken heeft met objectiviteit, waarheid, rationaliteit, en helemaal niets met levensbeschouwing, traditie, geloof en subjectiviteit. Wetenschap en geloof lijken, zegt Van den Brink, meer op elkaar dan de verdedigers van de TFS suggereren. In beide spelen subjectieve factoren een rol, maar beide zijn ook gericht op het vinden van waarheid. Beide worden bedreven vanuit een bepaald perspectief en er zijn zelfs voorbeelden van alternatieve perspectieven in de wetenschap, zoals feministische en marxistische benaderingen.

Het zal duidelijk zijn dat Van den Brink met deze kritiek op het standaardbeeld in staat is de aanvallen van ‘Verlichtingsfundamentalisten’ als Herman Philipse en Ronald Plasterk te pareren. Die hameren namelijk voortdurend op de grote verschillen tussen het dogmatisme dat inherent zou zijn aan religie en de vrije, kritische denkwijze die de Verlichting ons gebracht heeft. Van den Brink wijdt dan ook twee hoofdstukken (het zesde en het zevende) aan de gevolgen van de ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie voor de discussie over de redelijkheid van religieus geloof en met name over de wetenschappelijkheid van de theologie. Hij laat daarin zien dat de in de eerste hoofdstukken geschetste ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie hebben laten zien dat de rol van een religieus uitgangspunt in de theologie niet als onwetenschappelijk hoeft te worden gezien.

Theologie en natuurwetenschap

In het zevende hoofdstuk introduceert Van den Brink de classificatie die Ian Barbour heeft gemaakt van modellen die de relatie tussen theologie en natuurwetenschap karakteriseren [2]. Sommige auteurs kijken tegen die relatie aan als een voortdurend conflict, waarbij er zelfs geen vreedzame oplossing bestaat tussen beide partijen. Anderen leggen zozeer de nadruk op de eigenheid van beide vakgebieden, dat er een boedelscheiding ontstaat: theologie zou alleen gaan over zingevingvraagstukken of waarden, terwijl de natuurwetenschap de wereld van de feiten beschrijft. Een derde opvatting is die van het integratiemodel. Voorstanders daarvan verdedigen een harmonieus beeld van de werkelijkheid waarin theologische en natuurwetenschappelijke inzichten niet alleen een coherent geheel vormen, maar elkaar zelfs ondersteunen. Natuurlijke theologie en theologie van de natuur worden door Barbour onder dit model geschaard, evenals sommige speculatieve metafysische theorieën als de procesfilosofie van Alfred North Whitehead.

Over dergelijke vormen van integratie is Van den Brink kritisch; hij pleit voor een model dat de relatie schetst als een dialoog: wanneer theologie en natuurwetenschap het gesprek aangaan, zullen ze zoeken naar ‘consonanties’ van theologische en natuurwetenschappelijke inzichten. Zoals de verschillende partijen van een muziekstuk hun relatieve zelfstandigheid behouden, maar toch een harmonieus geheel vormen, zo behouden in de dialoog theologie en natuurwetenschap hun eigen karakter. Dat betekent dat het integratiemodel volgens Van den Brink een stap te ver gaat, en te veel van de dialoog verwacht.

Zo’n dialoog moet dan vooral gaan over grensvragen van de wetenschap, en over methodologische kwesties. Vragen als: waarom is er iets en niet veeleer niets?, of: waarom zijn deze natuurwetten geldig en niet andere? zijn typische voorbeelden van grensvragen. Verder kan het zijn dat de natuurwetenschap modellen ontwikkelt waar de theoloog ook wat aan heeft. Vaak wordt hier gewezen op de dualiteit tussen golven en deeltjes in de kwantummechanica. Die dualiteit zou sterk lijken op de twee naturen van Christus.

Voorbeelden van methodische parallellen zijn het belang van persoonlijke commitments, de rol van paradigma’s en tradities. Van den Brink legt echter de nadruk op twee andere parallellen: het kritisch realisme en, in nauwe samenhang daarmee, de rol van modellen en metaforen in beide vakgebieden. Het kritisch realisme, zo legt hij uit, is opgekomen als de opvolger van het naïeve realisme. Volgens naïeve realisten zijn theorieën één-op-één afbeeldingen van de werkelijkheid. Een goede theorie biedt als het ware een foto van de wereld. Maar gegeven de rol van paradigma’s en de actieve betrokkenheid van het kennende subject bij de totstandkoming van wetenschappelijke kennis, is dat naïeve realisme niet erg plausibel. Daarom sluit Van den Brink zich in het debat tussen realisten en instrumentalisten aan bij de natuurkundige en theoloog John Polkinghorne, die het kritisch realisme verdedigt. ‘Tegenover het instrumentalisme houdt het kritisch realisme eraan vast dat er niet-waarneembare werkelijkheden zijn, en dat deze ook gekend kunnen worden. Tegenover het naïeve realisme stelt het kritisch realisme echter, dat onze kennis van zo’n niet-waarneembare werkelijkheid altijd bemiddeld is, dat wij er als kensubject persoonlijk bij betrokken zijn, en dat onze kennis nooit afgerond en objectief kan zijn. Onze kennis vormt geen haarscherp corresponderende afbeelding van de werkelijkheid.’ (p. 319) Modellen en metaforen zijn nu nodig om datgene wat ons niet in de waarneming gegeven is, te benoemen en te beschrijven. Toch is de rol van het kensubject niet bepalend voor de uitkomst van wetenschappelijk onderzoek: dat is uiteindelijk wel degelijk de wereld zelf. Het gaat wel ergens over, als we over elektronen praten. Wetenschappelijke theorieën lijken volgens kritisch realisten dus meer op een schilderij dan op een foto.

In het slothoofdstuk laat Van den Brink zijn gedachten gaan over de ideale opzet van een theologische opleiding en over de aard van theologie als discipline, ook weer met in het achterhoofd de ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie. In de slotparagraaf merkt Van den Brink op dat de ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie geen aanleiding geven tot triomfalisme; daarvoor blijft het geloof in onze samenleving te veel een aangevochten zaak. ‘De betreffende ontwikkelingen rechtvaardigen echter wel een nieuw elan om met gepast vertrouwen het evangelie van Jezus Christus als ervaren waarheid aan de orde te stellen in het publieke domein van de hedendaagse cultuur.’ (p. 360)

Onderdeterminatie

Dit boek is een heldere, gedegen poging om wetenschapsfilosofische inzichten te doordenken op hun consequenties voor de debatten over theologie en natuurwetenschap en over de wetenschappelijkheid van theologie. Voor zover ik weet wordt het debat over theologie en natuurwetenschap doorgaans niet zo uitgebreid van wetenschapsfilosofische argumenten voorzien, en we mogen Van den Brink dankbaar zijn dat hij dit hiaat heeft opgevuld. Hij heeft bovendien de gave complexe zaken helder uiteen te zetten, en geeft van veel lopende discussies een goed overzicht, alvorens duidelijk te maken naar welke positie zijn voorkeur uitgaat en waarom.In de natuurkunde bestaat vooruitgang Daarbij vermijdt hij de retoriek waarmee de discussie over geloof (of theologie) en wetenschap vaak is besmet. Omdat ik met de natuurwetenschap en de wetenschapsfilosofie nu eenmaal meer vertrouwd ben dan met theologische kwesties, wil ik in het navolgende vooral ingaan op Van den Brinks wetenschapsfilosofische argumenten.

Van den Brink neemt binnen het realismedebat een positie in die een vorm van realisme is, namelijk kritisch realisme. Kritisch realisten gaan er wel vanuit dat wetenschappelijke theorieën benaderingen zijn van de waarheid, maar, zoals zijn kritiek op het vooruitgangsdenken al doet vermoeden, die verschillende benaderingen zijn niet zodanig vergelijkbaar dat we mogen zeggen dat de waarheid steeds beter benaderd wordt. Iedere wisseling van paradigma (of: onderzoeksprogramma) doet weer andere aspecten van het onderzochte deel van de werkelijkheid oplichten, zonder dat we kunnen zeggen dat de ene theorie dit beter doet dan de andere. Het opmerkelijke aan deze stellingname is dat zij in het zevende hoofdstuk opduikt als methodische parallel tussen theologie en natuurwetenschap, terwijl het in feite een positiekeuze is in het realismedebat. Als het standaardbeeld wat te optimistisch is, dan lijkt het kritisch realisme Van den Brinks alternatief te zijn. Dan zou je echter verwachten dat hij laat zien waarom het kritisch realisme, in tegenstelling tot het standaardbeeld, wèl een gerechtvaardigde visie op wetenschap is.

Dat Van den Brink op dit punt iets uit te leggen heeft, volgt uit het feit dat hij een aantal malen refereert aan het idee dat theorieën niet worden vastgelegd door de waarnemingen. Instrumentalisten gebruiken dit vaak als een argument tegen het realisme: zelfs als alle denkbare waarnemingen die betrekking hebben op een theorie T gedaan zijn, en de theorie daarbij telkens succesvol is gebleken, geldt volgens instrumentalisten nog dat er een theorie T’ te construeren is, die dezelfde successen zou boeken als T, maar toch andere beweringen doet dan T over het onwaarneembare deel van de werkelijkheid. Als dit werkelijk zo zou zijn, en als overeenkomst met de waarnemingen het enige criterium is dat we mogen gebruiken om te bepalen of we in een theorie geloven, dan hebben we dus nooit reden om in T dan wel in T’ te geloven. En dat is nu juist wat de realist doet! Van den Brink doet een paar keer een beroep op dit onderdeterminatie-argument, waaruit we mogen concluderen dat hij het accepteert. Als hij dat echter doet, dan lijkt het net zo destructief te zijn voor het kritisch realisme als het voor naïeve vormen van realisme is. De reden is dat T en T’ in het algemeen zo verschillend zullen zijn, dat ze onmogelijk nog allebei als benaderingen van de ware aard van de werkelijkheid kunnen worden opgevat.

Geen wonder

Ondanks dat het kritisch realisme zijn alternatief lijkt te zijn voor het standaardbeeld van wetenschap, geeft Van den Brink geen kritische evaluatie ervan. Ook een voor de hand liggend argument voor realisme ontbreekt in zijn boek. Ik denk daarom dat Van den Brink de argumenten tegen het standaardbeeld van wetenschap, maar ook zijn verdediging van het kritisch realisme, eenvoudigweg niet heeft beschouwd vanuit de context van dat realismedebat. Die gedachte wordt versterkt door het feit dat hij zich voornamelijk heeft laten informeren door de eindeloos herdrukte inleiding in de wetenschapsfilosofie van Herman Koningsveld [3]. Dat boek stamt al uit 1976, terwijl het realismedebat pas sinds 1980 weer helemaal opgelaaid is. Ook ontwikkelingen in de confirmatietheorie worden er niet in beschreven, maar daar kan ik hier niet verder op ingaan. Had Van den Brink het realismedebat als kader gekozen voor zijn kritiek op het standaardbeeld en daarbij een recentere informatiebron gebruikt, dan had hij wellicht ook meer aandacht besteed aan de onderbouwing van het (kritisch) realisme [4]. Daarvoor bestaan namelijk goede argumenten.

In de wetenschapsfilosofie is het belangrijkste argument voor het realisme de bewering dat theorieën wel bij benadering waar moeten zijn, omdat anders het succes van de wetenschap (dat Van den Brink zo benadrukt in zijn inleiding) onverklaarbaar is. Dit argument heet dan ook het ‘Geen Wonder Argument’. Het idee is dat het realisme de enige visie op wetenschap is waarin dat succes geen onverklaarbaar wonder is: de enige denkbare verklaring voor ons vermogen om atoomonderzeeërs te bouwen, missies naar Mars uit te voeren of kankercellen te bestralen, moet wel zijn dat de theorieën waar we bij dat alles een beroep op doen, ons iets zeggen over hoe de wereld echt in elkaar zit [5]. Wetenschappelijke theorieën leiden vaak tot voorspellingen waarvan we op voorhand geen enkele reden hebben om aan te nemen dat die uit zullen komen. Wanneer dat dan toch gebeurt, is dat een sterke reden om te denken dat die theorie blijkbaar iets onthult over de werkelijkheid. Als dat niet zo zou zijn, blijven dergelijke successen van een wetenschappelijke theorie een groot raadsel. Het lijkt mij dat dit voor Van den Brink een acceptabele gedachte moet zijn, omdat het niet automatisch aantoont dat wetenschap, ondanks het succes, ook vooruitgang heeft geboekt. Het ondermijnt dus niet zijn betoog in hoofdstuk twee (en voor zover het dat wel doet, verdient het een grondige weerlegging).

Ik denk dus dat Van den Brink voor het door hem voorgestane kritisch realisme goede argumenten zou kunnen geven. Ik denk echter ook dat bij nadere beschouwing van de successen van de natuurwetenschap blijkt dat het ‘Geen Wonder Argument’ méér bewijst dan Van den Brink zal willen accepteren, namelijk dat de wetenschap vooruitgang boekt. Voor een natuurkundige is zijn kritiek op het idee van vooruitgang in onze kennis een beetje opmerkelijk. Met de mechanica van Aristoteles kun je niet eens de baan van een kanonskogel beschrijven, laat staan dat je ermee naar de maan kunt reizen. Bovendien is in de natuurkunde de bewering dat opeenvolgende theorieën onvergelijkbaar zijn, aantoonbaar onjuist. Daar geldt juist de eis dat een nieuwe theorie ook de voorspellingen (en dus de successen) van de oude theorie kan genereren (dit is het zogenaamde correspondentieprincipe). Zo leveren de kwantummechanica (voor objecten van alledaagse grootte) en de relativiteitstheorie (in de limiet van lage snelheden) dezelfde voorspellingen als de klassieke mechanica. Op dit moment proberen snaartheoretici de voorspellingen van de huidige elementaire deeltjestheorieën te reproduceren. Het gevolg is dat er in de natuurkunde een duidelijke lijn van vooruitgang te zien is in de wijze waarop en de nauwkeurigheid waarmee theorieën de waarnemingen kunnen beschrijven. Van den Brinks sombere inschatting van de vooruitzichten van het vooruitgangsdenken lijkt wel erg pessimistisch.

Imago

Dat betekent dat Van den Brinks kritiek op de eerste pijler van het standaardbeeld van wetenschap wellicht wat al te lichtvaardig is geweest. Hoe zit het met de andere twee pijlers? Zijn kritiek op de Theorie van de Fatsoenlijke Scheidslijn roept op zijn minst vragen op: als er geen fatsoenlijke scheidslijn bestaat tussen wetenschappelijke kennis en niet-wetenschappelijke kennis, mogen we onze huisarts dan nog wel meer vertrouwen dan een sjamaan of piskijker? Als wetenschap een familiebegrip is, mogen we dan nog wel zeggen dat astrologie er niet onder valt, en astronomie wel? Van den Brink bekritiseert de hegemonie van de natuurwetenschappelijke methode in het standaardbeeld van wetenschap, maar als de moderne geneeskunde met het principe dat zij ‘evidence based’ moet zijn leentjebuur speelt bij de natuurwetenschappen, dan lijkt me dat alleen maar iets om dankbaar voor te zijn. Ik zou niet graag aan medicijnenonderzoek meedoen als dat principe niet gehanteerd werd.

Ook bij de stelling dat alle waarneming theoriegeladen is, vallen wel vragen te stellen. Natuurlijk moet je, om te kunnen zien dat er ergens een boom staat, weten wat een boom is en hoe bomen er doorgaans uitzien. Maar betekent dit dat de waarneming van bomen gebaseerd is op een substantiële mate van theorievorming? Gegeven het feit dat natuurwetenschappers zich bewust zijn van hun gebruik van hulphypothesen en achtergrondtheorieën, zijn waarnemingen in de wetenschap doorgaans van een onschuldige vorm: het uitslaan van metertjes en gaan branden van lampjes.

Het standaardbeeld van wetenschap is dus helemaal niet zozeer gebaseerd op suggestie en bravoure. Van den Brink is er zeker in geslaagd wat nuance aan te brengen in het beeld dat veel mensen van de wetenschap hebben.Debat tussen theologie en natuurwetenschap nog niet afgelopen Er wordt weliswaar vooruitgang geboekt in de wetenschap, maar die is geenszins lineair, en er vloeit heel wat bloed, zweet en tranen bij (pijler 1). De natuurwetenschappelijke methode mag dan succesvol zijn, dit betekent niet noodzakelijk dat zij in alle wetenschappen als paradigmatisch beschouwd moet worden (pijler 2). Theorieën worden, tenslotte, wel bevestigd door de waarnemingen, maar theorievorming is heel wat complexer dan de derde pijler van het standaardbeeld suggereert. Het standaardbeeld om die redenen als achterhaald bestempelen gaat mij echter te ver. Het imago van de natuurwetenschap volgt tamelijk direct uit de successen die zij in het verleden heeft geboekt, zelfs als die successen technologische ontwikkelingen hebben teweeggebracht waar we niet heel blij mee hoeven te zijn (ook een werkende atoombom bewijst het succes van de theorie die eraan ten grondslag ligt).

Spannend

Natuurwetenschappers bevinden zich dus op het spoor der waarheid. Hoe zit dat eigenlijk met theologen? Gaan we als christenen niet wat al te snel uit van de betrouwbaarheid van de theologie in het spreken over God en wereld? Kunnen we voor de theologie dat realisme van vergelijkbare argumenten voorzien als we dat voor de natuurwetenschap kunnen? Dit lijken mij spannende vragen, die veel meer aandacht verdienen dan ze, zeker in gereformeerde kring, krijgen. Ook Van den Brink refereert er slechts zijdelings naar. In elk geval kan het gesprek tussen theologie en natuurwetenschap pas op gang komen als duidelijk is dat realisme voor beide gerechtvaardigd is. Over het verloop van dat gesprek zegt Van den Brink weinig, terwijl hier alle oude vragen toch weer op tafel moeten komen.

Een heel goed voorbeeld zijn de ontwikkelingen in de kosmologie. Einsteins algemene relativiteitstheorie is buitengewoon succesvol gebleken in het beschrijven en voorspellen van waarnemingen. Als we die waarnemingen gebruiken om te bepalen welk model van die theorie het meeste lijkt op ons universum, dan blijkt dat ons universum een eindige leeftijd heeft. Zo’n model is beter bekend als het oerknalmodel. Dit model heeft zelf weer geleid tot allerlei voorspellingen, die ook uitgekomen zijn. Er is alle reden om aan te nemen dat ons universum ook werkelijk (zij het bij benadering) de structuur heeft die er door het oerknalmodel aan wordt toegeschreven, en dat het heelal, inclusief ruimte en tijd, ooit is ‘begonnen’. Dat stelt christenen natuurlijk voor vragen die net zo lastig als intrigerend zijn. Wat betekent realisme ten aanzien van de moderne kosmologie voor de klassieke scheppingsleer [6]? Is de oerknal wellicht het moment van de schepping? Vergelijkbare vragen zijn er te stellen bij andere wetenschappelijke theorieën. Wat te denken over de mens, als we de evolutiebiologie en de neurowetenschappen zo serieus nemen als de realist, kritisch of niet, doet? En als er zich toch een conflictsituatie voordoet tussen wetenschappelijke theorieën en overtuigingen die we als christenen altijd voor waar hebben gehouden, welke delven er dan het onderspit?

In de loop van de achterliggende decennia hebben kwesties rond geloof en wetenschap een wat stoffig imago gekregen. Ik vermoed dat de reden hiervan ligt in een al te onkritisch paren van instrumentalisme in de natuurwetenschap met realisme in de theologie. Wat ik bijzonder aan Van den Brinks boek waardeer, is dat hij erin geslaagd is de kritiek van de ‘verachters van de christelijke religie’ te weerleggen en daarbij de valkuil te vermijden van een goedkoop instrumentalisme, van een al te snelle relativering van de pretenties van wetenschap. Daarmee brengt hij een evenwicht aan in de discussie over theologie en natuurwetenschap die mij weldadig aandoet. Hij peilt echter onvoldoende haar succes als rechtvaardiging van die pretenties. Wetenschap gaat inderdaad uit van vooronderstellingen, maar dat doet niets af aan haar succes, en dus ook niets aan haar aanspraken op waarheid. Mij dunkt dat met dat inzicht het gesprek met de theologie pas echt spannend wordt!

Auteursgegevens:

Drs. R. Muis is AIO verbonden aan het Instituut voor Geschiedenis en Grondslagen van de Natuurwetenschappen in Utrecht en was lid van het Utrechtse dispuut Sola Scriptura van de C.S.F.R.. In 1999 was hij praeses in het landelijk bestuur.

  1. Gijsbert van den Brink, Een publieke zaak, Theologie tussen geloof en wetenschap, Zoetermeer: Boekencentrum, 2004. Dit artikel bevat een recensie van dit boek.
  2. Ian G. Barbour, Religion and Science, London: SCM Press, 1998, 77-105.
  3. Herman Koningsveld, Het verschijnsel wetenschap, Een inleiding tot de wetenschapsfilosofie, Meppel/Amsterdam: Boom, 1976.
  4. Een goed voorbeeld van deze werkwijze is Del Ratzsch, Science & Its Limits, The Natural Sciences in Christian Perspective, Downers Grove, Ill.: InterVarsity Press, 2000.
  5. Een grondige onderbouwing van het realisme, met een gedetailleerde presentatie van het ‘Geen Wonder Argument’ en een weerlegging van het onderdeterminatie-argument is te vinden in Stathis Psillos, Scientific Realism, How Science Tracks Truth, London: Routledge, 1999.
  6. Deze vraag is gesteld en op interessante wijze beantwoord door Paul Copan en William Lane Craig, in: Creation out of Nothing, A Biblical, Philosophical, and Scientific Exploration, Grand Rapids: Baker Academic, 2004.