Provocaties
‘Wat gelooft u dat waar is, hoewel u het niet kunt bewijzen?’ – een vraag die in januari jl. door NRC Handelsblad ook aan Paul Schnabel, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, werd gesteld. Uit zijn antwoord: ‘Ik geloof nog altijd in vooruitgang. Eerlijk gezegd, zelfs in DE vooruitgang, al durf ik dat nauwelijks op te schrijven. Ik heb er eigenlijk nooit eerder over nagedacht, maar ik denk nu dat in dat wat besmuikte geloof de evolutie van de mens vervlochten is geraakt met de revolutie van de rationaliteit. (...) Ja, ik geloof daar in en ik heb ook behoefte aan dat geloof, omdat ik niet geloof dat in het leven zelf een zin besloten ligt. De zin moet gemaakt worden en de vooruitgang maakt dat gemakkelijker.’
John Gray karakteriseert een houding als die van Schnabel als naïef, gedateerd, achterhaald en illusoir, iets om weg te honen en kachelhout van te maken [1]. Met een zelfverzekerd aplomb dat de indruk wekt dat Gray zich hoogstpersoonlijk uitvinder acht van de relativerende kanttekeningen die hij bij de vooruitgangsidee plaatst, maar die veeleer gedragen worden door de scepsis die ook los van hem al in de lucht hangt (en tevens in het citaat van Schnabel tot uiting komt), pakt Gray stevig uit. Gray is geen denker die vanaf een bergtop de eeuwen wil overzien, maar meer een politiek analist. Dit komt met name tot uiting in het gemakkelijk gebruik van termen als bijvoorbeeld ‘de waarheid’, ‘kennis’ en ‘feit’. Gray is een goed verkoper van eigen waar, die weet dat inzicht zilver is, maar presentatie goud.
Het vooruitgangsgeloof – Gray acht het een provocatie dit een ‘geloof’ te noemen - wordt door hem getypeerd als een seculiere voortzetting van de christelijke gedachte aan en hoop op de voltooiing van de geschiedenis. Voor wie dit al wist, zit het provocatieve hem meer in de formulering, de vorm, dan in de inhoud.
De mensen die het religieuze, dat ons net zo onuitroeibaar aankleeft als ‘sex’, verdringen, worden op hun hoofd geslagen met oneliners als: ‘Intellectueel gezien is het atheïsme een Victoriaans fossiel’ (p. 13). Want dit geldt de Schnabels van deze wereld: ‘De hoop op een betere toekomst mag dan wankel zijn, het is de enige hoop die vele mensen nog hebben. Met het ontbreken van een waarachtige religie kunnen ze de waarheid [!, HL] niet accepteren dat de toekomst weinig anders zal zijn dan het verleden. Met als resultaat dat we er zeker van kunnen zijn dat ze hetzelfde blijft. [twee keer lezen, HL] Het ziet er naar uit dat het angstige seculiere geloof in vooruitgang in de eerstvolgende decennia van leer zal trekken tegen het apocalyptische geweld van de radicale Islam in een ondoorgrondelijke en wilde strijd. (p. 18)’
Dat ‘ondoorgrondelijke’ zal retorische redenen hebben - Gray zelf zal bij leven en welzijn beschrijven waarom ánderen, met name liberaal links, een en ander niet doorgrond hebben. En dat ‘wilde’ idem dito; zo hebben we iets om naar uit te kijken.
Want wat zijn nu de kernpunten, door Gray bij voortduring herhaald en toegepast? Een puntsgewijze weergave:
- Het afwijzen van religie als irrationeel is onzin, aangezien de mens zelf vaak irrationeel is.
- (Neo)liberalen zijn moedwillig blind; ‘het vooruitgangsgeloof is de prozac van de denkende klasse’.
- Het is duidelijk voorzienbaar dat de komende eeuw gekenmerkt zal worden door strijd om de natuurlijke hulpbronnen. Wij zitten daar al middenin.
- De utopieën van de afgelopen eeuw zijn verkalkt en geheel passé.
- Staten zullen dankzij het terrorisme hun greep op de burger versterken (vrijheid versus veiligheid).
- ‘Links’ en ‘rechts’ in de twintigste eeuw deelden een ‘religieus geloof’ in de wetenschap.
- Wetenschappelijke verworvenheden komen terecht in handen van onveranderlijk irrationele mensen.
Vooruitgang is slechts ‘een feit’ op het terrein van de wetenschap; op politiek en ethisch terrein gaat de mensheid niet aanwijsbaar vooruit. Vooruitgang is het gammele geloof van het modern humanisme, dat er op vertrouwt dat de mensheid vooruitgang boekt door de groei van de hoeveelheid ‘kennis’. Het humanisme sedert de Verlichting is niet veel meer dan seculier christendom, maar dan met de miskenning van het menselijk tekort, in het christendom (erf)zonde genoemd. Verder is het onzin te denken dat de mens door een onoverbrugbare kloof van de andere [voelt u het provocatieve!] dieren gescheiden is. De mens verlangt naar vrede, maar evenzeer naar strijd en opwinding. En overigens lijkt Al-Qaida meer op de Bader Meinhoff Gruppe dan op de middeleeuwse Assassijnen.
Dit boek van Gray bevat een bundeling van stukken die hij tussen ’99 en 2003 voor de New Statesman schreef. De essayistische artikelen zijn gerangschikt in drie delen, getiteld ‘De illusie van vooruitgang’, ‘Oorlog, terrorisme en Irak’ en ‘Politiek zonder illusies’. Zoals uit de titels al blijkt, spreekt Gray graag, en niet alleen in geval van de vooruitgangsidee, over illusies, vooral die van de (neo)liberalen. Tweederde van de artikelen zijn gewijd aan politieke analyse, waarbij vanuit de optiek van de Nederlandse lezer een zekere Angelsaksische bias optreedt. Gray wijst in zijn inleiding op de accuratesse van zijn voorspellingen betreffende de ontwikkelingen in Irak na de val van Saddam Hoessein. Dit doet hij niet om zich op de borst te kloppen, maar om aan te geven dat deze ontwikkelingen voorzienbaar waren (p. 15).
Terecht, want Gray is het sterkst wanneer hij zich bij zijn leest houdt, dat wil zeggen zich bepaalt tot analyse van sociaal-politieke verhoudingen van de laatste decennia, en vooral die van de laatste jaren. Met name de omslag in het wereldbestel, gekarakteriseerd door de jaartallen 1989 en 2001, wordt scherpzinnig beschreven, vaak aan de hand van schrijvers of grondleggende sociale wetenschappers. In ‘Joseph Conrad, onze tijdgenoot’ bijvoorbeeld brengt hij politiek links en rechts van voor 2001 onder een noemer door te laten zien hoe door beiden de wetenschap tot fetisj gemaakt werd, door de kern van de vooruitgang als toename van kennis te duiden. Conrad geloofde niet in de mogelijkheid van vooruitgang; voor hem was ‘dit humanistisch geloof slechts het christendom vermomd in de taal van de rede en de vooruitgang’. Naïef in de visie van de ‘veel volwassener’ Conrad, die de wereld bezag in termen van het heidense lot, zoals dat tot uitdrukking is gebracht in de Griekse tragedie (p. 109). Dat maakt Conrad voor Gray indrukwekkend relevant, want wat ons te wachten staat is een wereldomvattende strijd om de natuurlijke hulpbronnen, geregeerd door overheden die zich door de terroristische dreiging gelegitimeerd zullen weten hun greep op de burger sterk te verhevigen. Zo is er voor diegenen die al niet veel op hadden met sociaal-democraten en liberalen best te genieten van Gray.
Tot slot nog de ‘waarheid’ achter Gray’s oproepen tot zakelijkheid en nuchterheid. Hij besluit zijn inleiding met de volgende woorden: ‘(...) het menselijk wezen is slechts een trilling in het bestaan van de planeet. (...) Gelukkig is de aarde groter en duurzamer dan alles wat door de menselijke geest is geproduceerd. Voor mensen omvat de groei van kennis alleen de geschiedenis – en op een grotere schaal destructie. Voor de aarde is het alleen maar een droom die snel in vrede zal eindigen.’ (p. 20)
Waarmee Gray zich eveneens laat kennen als een seculier voortzetter van het joods-christelijk monotheïsme. Bij hem is het de aarde die groot is, en ‘eeuwig’, hier weergegeven in bewoordingen die mij zomaar deden denken aan Ps. 73:20.
- Uitgeverij Ambo, Amsterdam, 2004, 215 blz., € 21,95, ISBN 90 2631 878 2.