Techniek in Nederland in de twintigste eeuw

Deel VII: Techniek en modernisering. Balans van de twintigste eeuw
J.W. Schot e.a.

In zijn postuum verschenen werk Geschonden wereld uit 1945 verzucht de bekende historicus Johan Huizinga: ‘Film en radio hebben de halfbeschaafde gewend aan een bedenkelijke vereenzijdiging van zijn geestelijke waarnemingsfunctie. Hij ziet niet veel meer dan de photografische caricatuur van een hoogst beperkte visueele werkelijkheid.’ Huizinga en vele cultuurcritici met hem in de jaren ’50 en ’60 meenden dat de al maar voortschrijdende techniek zorgde voor afplatting van de mens. Bij techniek gaat het immers om meer dan alleen apparaten; het is ook een verhoudingswijze tot de werkelijkheid en daar legt Huizinga terecht de vinger bij. In een dergelijke analyse kan gemakkelijk de indruk worden gewekt dat techniek een gebeuren is dat ons overkomt, waar we zelf nauwelijks de hand in hebben. Voor veel technische vernieuwingen lijkt te gelden: we kunnen er wel een tijdje tegen zijn, maar uiteindelijk gaan we toch mee. In de recent afgeronde zevendelige serie Techniek in Nederland in de twintigste eeuw wordt dit beeld op historische gronden genuanceerd.

In het laatste afrondende deel van deze serie geven de hoogleraren J.W. Schot en A. Rip een korte verantwoording van de manier van geschiedbeschrijving die gevolgd is [1]. In dit door de Stichting Historie der Techniek gecoördineerde project is bewust gekozen voor een contextuele geschiedbeschrijving: de techniek is volledig ingebed in allerlei sociale en maatschappelijke structuren van de twintigste eeuw en kan niet op zichzelf worden beschouwd. Kort en krachtig: ‘Geschiedenis van de techniek is ook altijd geschiedenis van de maatschappij’ (p.16). Wat als techniek geldt, is daarmee ook het resultaat van keuzes door alle betrokkenen in de maatschappij.

Op allerlei manieren wordt deze contextualistische geschiedbeschrijving in de praktijk gebracht. In het hoofdstuk over de materiële eenwording van Nederland wordt de de geleidelijke elektrificatie van Nederland tussen de twee wereldoorlogen beschreven. Hier was geen sprake van een autonome technisch-economische wetmatigheid (p. 57). Er was concurrentie tussen nationale, provinciale en gemeentelijke overheden en particulieren om de elektriciteitsproductie in handen te krijgen. In de marge van dit hoofdstuk komt bovendien naar voren dat infrastructuur niet altijd blijvend is: in de loop van de vorige eeuw verdween het uitgebreide tramnetwerk en werd de totale spoorlengte in Nederland meer dan gehalveerd.

De contextualistische methode komt ook naar voren in de beschrijving van de massale staking die plaatsvond onder de Rotterdamse havenarbeiders in 1905 (p.18). De reden hiervoor was de invoering van twee graanelevators, die de handenarbeid bij het lossen van graanschepen bijna geheel overbodig zouden maken. Het protest van de havenarbeiders had aanvankelijk succes: twee jaar lang bleven de elevator ongebruikt in de haven. Pas in 1917 kwamen ze terug maar niet zonder belangrijke aanpassingen die onder meer de inzet van meer arbeiders garandeerden. Een voorbeeld van geheel andere aard is de ontwikkeling van de relinglamp op de smalle Amsterdamse Oudezijdskolk (p. 75). Deze speciaal ontworpen lantaarnpaal is verwerkt in de reling langs de gracht die ter plekke is aangepast. Op die manier was het niet nodig de rijweg nog verder te versmallen, terwijl toch in de behoeften van verkeersveiligheid en openbare verlichting kon worden voorzien. Met dergelijke uitgewerkte voorbeelden proberen de auteurs te verhelderen hoezeer techniek is ingebed in een maatschappelijke context: het uiteindelijke product is een compromis dat aan zoveel mogelijk eisen tegelijkertijd voldoet.

De hoge vlucht die de techniek in de vorige eeuw heeft genomen hangt nauw samen met de groei van het technische onderwijs in ons land. In een hoofdstuk over de opkomst van de kennismaatschappij komen hierover interessante gegevens aan het licht. Het aantal scholen voor lager, middelbaar en hoger technisch onderwijs steeg tussen 1870 en 1964 van 9 naar 430 (p. 143). De industrie was actief betrokken bij de opzet van dit onderwijs. Een voorbeeld hiervan is de oprichting van de studie Technische Natuurkunde in Delft in het jaar 1929. De plannen voor deze nieuwe opleiding stuitten op heftig verzet van zowel andere universiteiten als de al bestaande Delftse faculteiten. De bedrijven Philips en Shell waren echter enthousiast en konden zoveel gewicht in de schaal leggen dat de opleiding toch van start ging. In de eerste 10 jaar van de opleiding studeerden 79 natuurkundig ingenieurs af, van wie bijna de helft in dienst trad bij Philips en Shell.

De grote hoeveelheid interessante feiten en details die deze serie in zich bergt, komt vaak juist naar voren in de illustraties. Zo geven twee foto’s uit de jaren ’60 de hoge verwachtingen weer van de net op de markt verschenen televisie: gelukkige, uit hun isolement ‘verloste’ ouderen poserend naast hun nieuwe televisietoestel en een gezin in bioscooprijen voor de buis (pp. 301, 302). Deze foto’s zijn te vinden in het laatste hoofdstuk van dit afsluitende deel dat handelt over het ontstaan van de technische consumptiecultuur. In dit hoofdstuk wordt meerdere malen benadrukt dat techniek ook een leefwereld schept, vooral na de Tweede Wereldoorlog met de massale invoering van auto, radio en televisie. ‘De communicatietechnologie wende ons aan de kick van het live-effect, aan de synchronisering van de ervaring.’ (p. 303). Ik kreeg in dit laatste hoofdstuk de vraag of er niet enige spanning zit tussen de uitgangspunten van de contextualistische geschiedbeschrijving en de hier gesignaleerde rol van de communicatietechnologie. Over techniek valt te onderhandelen maar niet in alle gevallen. De kritiek vanuit de maatschappelijke elite op de televisie in de geest van Huizinga kon immers de massale verbreiding van dit icoon van de consumptiecultuur niet voorkomen. Blijkbaar is het proces van onderhandeling en het maken van keuzes niet altijd even helder. Of is het juist zo dat er terugkijkend gezegd moet worden dat deze mogelijkheden niet zijn benut, terwijl ze er wel waren?

De serie Techniek in Nederland bevat een schat aan gegevens over de ontwikkeling van de techniek in ons land in de vorige eeuw. De vele auteurs zijn er in geslaagd dit te doen vanuit een zinnig raamwerk dat aandacht heeft voor de verwikkeling van de techniek in de maatschappij. Techniek is óók een zaak van maatschappelijke keuzes en dat is een historische les die we niet mogen vergeten.

  1. Stichting Historie der Techniek, Walburg Pers, Zutphen, 2003, 372 blz., € 39,95, ISBN 90 5730 070 2.