Het bittere raadsel van de goede schepping I
Wij vinden de schepping goed!
Als mensen idealiseren we graag. Daarom hebben we er weinig moeite mee de schepping “goed” te noemen. We kijken naar de sterrenhemel, we zien naar de bloemen, we bewonderen de bouw van plant en dier en we besluiten dat de gehele natuur volmaakt is. Begrippen als harmonie, schoonheid, doelmatigheid, planmatigheid en voorzienigheid staan ons ten dienste om een en ander nog eens extra te beklemtonen. En onwillekeurig worden onze gedachten geleid naar de Maker van alle dingen: hoe groot en hoe volmaakt moet Hij wel zijn die al dit schoons geschapen heeft en welk een perfectie moet Hem wel worden toegeschreven om dit alles te onderhouden!
De gehele geschiedenis door, vanaf de Grieken, heeft men een dergelijke voorstelling van zaken gehuldigd, zij het uit uiteenlopende overwegingen. We geven een stukje cultuurhistorie om dit te illustreren. Plato zag achter de wereld zoals hij die ervoer de wereld der ideeën: de ideale wereld, die naar zijn overtuiging volmaakt moest zijn. Geheel in overeenstemming hiermee bouwde ± 150 Ptolemeus een wereldbeeld op, dat als voornaamste kenmerk had dat de aarde als rustende bol het wereldcentrum vormt, waaromheen de hemellichamen een eeuwigdurende eenparige cirkelbeweging uitvoeren. Later heeft de kerk der middeleeuwen dit wereldbeeld dankbaar ingepast in haar natuurlijke theologie (Thomas van Aquino). Men moet begrijpen dat dit geen opvattingen waren die alleen voor de geleerden betekenis hadden, ze hadden direct te maken met de heersende godsdienst en daarmee met de zuiverheid der leer. Wie durfde te beweren dat ook de aarde bewoog werd verketterd, daar dit streed met de harmonie der schepping en met de orde die God erin gelegd had. Nog in 1624 werden in Parijs een drietal geleerden gestraft, die zich tegen deze Griekse voorstellingen hadden uitgesproken.
Weliswaar baarde Copernicus omstreeks 1540 opzien door de bewering dat de aarde evenals de planeten een draaiende beweging om zijn as uitvoert, de “copernicaanse omwenteling” kwam pas na Keppler en Galileï ( ± 1610 ), die tevens de eenparige cirkelbeweging verwierpen en een ellipsbeweging postuleerden. De aarde werd een planeet, evenals de andere en was daarmee niet meer het onbeweeglijke fundament waarop de kerk gegrondvest was.
Niet alleen Rome veroordeelde Galileï, ook Luther was van de partij en bij ons Voetius (zie Kalsbeek, Geloof en Wetenschap, blz. 34 e.v. ) [2]. Newton was de grote man die omstreeks 1700 de wetten van Keppler, de loop der planeten, wist te berekenen en in formules uit te drukken. Blijkbaar was nu alles duidelijk geworden. De harmonie was niet verdwenen, al ontving deze wel een andere interpretatie: de wetmatigheid in de natuur kon men zelfs in berekeningen “vastleggen”. De christen beschouwde het als een groot voorrecht van de hemel geschonken om op deze wijze de verborgenheden der natuur te mogen onderzoeken. Hij bezong zijn Schepper die aldus iets van zijn wezen “prijsgaf”.
Anderen hadden evenwel genoeg aan de newtonse berekeningen, waar hun God immers in was uitgekristalliseerd. De vraag bleef echter: hoe is dit alles er gekomen? Zou (een) God toch eenmaal de wereld hebben geschapen? “,Het gat van onze kennis werd tot argument voor het bestaan van God”, zo merkt dr. J. Segaar snedig op in zijn bijdrage.
We maken nu een grote sprong naar het jaar 1952. Prof. dr. H. C. van den Hulst zegt in een rede in dat jaar gehouden: “Voor ons ligt de vraag of uit dit samenhangende patroon van het sterrenkundig wereldbeeld orde of wanorde spreekt.” Zijn conclusie luidt: “wanorde.”
Ziehier de recente opvattingen over “wat de natuur ons biedt”. Het zo lang gehuldigde gesloten wereldbeeld is verworpen. Er is een regelmaat in de bewegingen der planeten, maar er is evenveel, zo niet meer, onregelmatigheid. Onze visie op de kosmos zal de chaos niet meer buiten mogen sluiten.
Bittere raadsels
De bioloog verwondert zich, hij vindt het niet vanzelfsprekend dat er zoiets als een maag is. Maagsap verteert eiwit. De maag bestaat ook uit eiwit, maar hij verteert zichzelf niet. Segaar aarzelt niet dit orgaan volmaakt te noemen. De natuurwetenschap tikt ons echter op de vingers. “Een maag van een mug Anopheles - in dit opzicht vergelijkbaar met de onze - verteert voedsel, verteert niet zijn eigen wand, maar verteert ook niet de verwekker van de malaria, Plasmodium. Integendeel, deze maag is het milieu, waar Plasmodium zich geslachtelijk voortplant.” Zo kan deze maag gezonde mensen met malaria besmetten… In India alleen sterven er per jaar 1.200.000 personen aan. “Elke bioloog weet, dat de malaria-cyclus in al zijn onderdelen verloopt alsof er sprake was van een plan. Elke stap in deze kringloop schijnt te anticiperen op wat er volgen zal”.
Ondoelmatigheden in de natuur kunnen in de biologie tegenzin wekken, men komt ze echter op dit gebied telkens tegen, aldus Segaar. Zo heeft men ze ontdekt in de hersenen van dieren, die door hersenoperaties verbeterd kunnen worden. Is het leven zoals we dat aan den lijve ondervinden “goed”?
Hoe beoordelen wij de aardbeving van Lissabon, de fanatieke jodenmoord in de tweede wereldoorlog, de overstromingsramp in 1953? Hoeveel ellende, angst, vrees en lijden is er niet in de wereld! En dan de ziekten - de zieken, de mismaakten - … de dood? “Het grootste en het sterkste met het schoonste en het edelste is gedoemd tot lijden en verdwijnen” (prof. dr. A. de Froe).
En dan als er twee kanten aan de zaak zitten? Suriname werd de vorige eeuw gezegend met een vruchtbare bodem, maar vormde dit niet mede de aanleiding tot de slavernij? De atoomwetenschap verschaft ons de mogelijkheid om ook in de toekomst over de noodzakelijke energiebronnen te kunnen beschikken, maar zullen we die nog op grote schaal kunnen benutten, nu de kernbewapening met de totale vernietiging van de wereld dreigt?
Welke kant van de natuur doet het wezen der schepping “oplichten’? En is de keerzijde dan minder wezenlijk… of niet “goed”?
In onze beschouwingen (!) staan we voor raadsels, bitterder naarmate we onze plaats niet weten in het geheel van de door God geschapen werkelijkheid.
Ons vragen naar de werkelijkheid
Tot hiertoe hebben we tegen de schepping aangekeken. En hoe meer we er tegen aan kijken, des te meer raadsels er op onze weg komen. Via de overlevering - zo men wil het historisch geloof - weten we nog wel dat de schepping “goed” is. Maar wat bedoelen we dan met dat woordje “goed”? Is de grondfout die we maken niet deze, dat we maar over van alles en nog wat praten, zelfs bijna uitsluitend over God praten en ons daarmee buiten de werkelijkheid plaatsen, waarvan we zelf deel uitmaken? We maken de werkelijkheid tot object van ons denken en menen haar op een afstand te leren kennen zoals zij in wezen is. De natuurwetenschap moet dat wel doen, daarmee staat of valt het wetenschappelijk onderzoek. “Trouwens de echte wetenschap kent haar grenzen, ze is er zich van bewust dat ze zich slechts aan de oppervlakte van de werkelijkheid beweegt en daarom ook niet de bevoegdheid en de mogelijkheid bezit de schepping als “goed” te beoordelen. Bovendien kunnen de natuurwetten slechts aanspraak maken op een zekere mate van waarschijnlijkheid (prof. dr. J. P. Bakker).
Maar wij die de natuurwetenschap er zo vaak van betichten dat zij buiten haar boekje gaat, gaan veelal verder: wij objectiveren, kwalificeren er maar op los, wij omschrijven de natuur… de mensen… en God net zo lang tot er geen leven meer in overblijft en hèt grote raadsel is dan dat er op de duur geen raadsels meer bestaan, laat staan dat er aan het woord “goed” nog enige inhoud kan worden toegeschreven.
En wie is het die er vraagt naar de zin van de werkelijkheid?
Het is de mens, met zoveel demonieën in het hart, de zondige mens die elk ogenblik door zijn kortzichtigheid tot dwalen gereed is. En verder, als het goede van de schepping betekent dat de natuur in laatste instantie naar onze begrippen gaaf, volmaakt, volstrekte harmonie zou zijn, over hoeveel breuklijnen - zonde, zwakheid, lijden, dood - moeten we dan wel heenspringen om tot het bestaan van een dergelijke gave kosmos te besluiten?
Het woord “goed” stamt uit een andere “wereld”. Het licht niet op uit de natuur om ons heen, het vindt zijn tehuis niet in een of andere ethiek die wij construeren. Dat de schepping goed is wordt ons aangezegd door de sprekende God, naar Wie wij luisteren mogen. “Goed”… belijden we!
Wat is de goede schepping?
Dat de schepping “goed” is, wordt ons aangezegd, dwars door alles heen! Zo zegt prof. dr. C. A. van Peursen het in zijn uitstekende bijdrage “Schepping, Natuur, Geschiedenis”. Het gaat er niet om wat wij ervan vinden, als mensen die op een afstand de schepping wel eens willen beoordelen. Voorts leiden we het bestaan van een goede Schepper niet af uit de schepping zoals wij die waarnemen. Dergelijke Godsbewijzen leiden ons van de historische God af. “Eerst vanuit de daden van God, zijn bemoeienis met de wijde mensenwereld via de uitreddingen van het Joodse volk en de overwinning op de schuld en de dood door Jezus, krijgt het woord “God” zijn unieke historische inhoud en krijgt vervolgens de schepping haar diepere zin en zijnswijze als goed, vanuit de blik van deze God”. Als God spreekt binnen de ruimte waar Hij Zich wil bemoeien met de mens, wordt er geschiedenis gemaakt: heilsgeschiedenis! “Als Hij spreekt worden de machten van de chaos, natuurmagie en eros teruggewezen. Dan “geschiedt” het woord “goed” en kwalificeert het de wereld. “Goed” in deze zin tot de natuur gesproken stempelt haar van begin af aan tot tendentieuze geschiedenis.”
Het sympathieke van het artikel van Van Peursen is dat hij de eenheid van wat men kan noemen het heilsgebeuren en de historie als feitelijke toedracht niet uit het oog verliest. Tegenwoordig bestaat nog wel eens de neiging de historische werkelijkheid als feitenrelaas te kleineren, om het sprekende handelen van God maar goed te laten uitkomen. De historie wordt dan veelal beschouwd als een soort entourage, waarbinnen de boodschap zich manifesteert, of als achtergrond waarop de daden Gods zijn geprojecteerd, een achtergrond die ons slechts moet helpen om de werkelijke bedoelingen van de Schrift beter te doen verstaan, maar die overigens gerust door een ander decorum van feiten kan worden vervangen, indien de wetenschappelijke kritiek dat vordert. Hier doet zich gevoelen de tegenstelling die men ziet tussen existentieel en objectief geloof [3]. Men trekt niet alleen de geloofwaardigheid van de bijbelse gegevens in twijfel, maar men verklaart ze bovendien als van geen belang voor het geloof.
We weten wel dat het niet gaat om het historisch skelet zonder meer, evenwel heeft het vleesgeworden Woord zich verbonden aan zeer bepaalde historische gebeurtenissen, aan feiten die niet alleen objectief geloofwaardig zijn, maar die het geloof ook op een bijzondere wijze - o.a. in ons verstandelijk en beredenerend bewustzijn - structureren. De Israëlieten moesten de daden Gods aan hun kinderen vertellen en daarbij waren de feiten van niet minder belang. Niet omdat in de som van de historische gegevens het hart van de boodschap vervat zou zijn, maar omdat deze objectieve werkelijkheid onlosmakelijk met de zin der boodschap verbonden is, ja er een essentieel bestanddeel van is. In deze zin kunnen we volhouden dat „historisch geloof" geen geloven is, maar ook dat geloof zonder historisch geloof onmogelijk en ondenkbaar is.
Door de bijbel loopt een rode draad, en deze zweeft niet ergens boven het alledaagse leven - in een bovenaards existentieel medium -; deze draad is vastgeknoopt aan allerlei gebeurtenissen (“es geschah!”), die opgetekend zijn tot onze onderwijzing, vertroosting en bemoediging. Welnu, in deze complete - ongereduceerde - werkelijkheid heeft het woord “goed” weerklonken en weerklinkt het nog onafgebroken. Jezus is ingegaan tot het leven van alle dag, in schijnbaar onbetekenende gebeurtenissen, in levens van mensen die te arm van geest zijn om te “kunnen” existeren, in levens van mensen die te rijk zijn om te kunnen objectiveren. Hij doorbreekt de schema's van de wetenschap, Hij gaat door zijn Zelfopenbaring dwars door of om onze categorieën heen. Zijn aanwezigheid maakt het alles goed en in de Schrift gaan tal van lampen branden die reeds van hèt Licht getuigden. Deze lampen hebhen geen betekenis in zichzelf, ze stralen slechts licht uit voorzover het door de stenen van het open graf wordt gereflecteerd; maar als zodanig helpen ze ons de weg te vinden in deze soms zo moeilijk begaanbare wereld. Hèt Licht weerkaatst zich in talloze bijbelplaatsen en het leven van een christen is één langgerekt citaat van wat de Schrift ons openbaart. De christen refereert aan Bethel, aan Mara, aan Elim; hij kent zich terug in Jacob, in David, in Petrus. De bijbel is voor hem geen boodschap van heil zonder meer, maar van heil met voeten: Het Woord is vlees geworden, Hij heeft onder ons gewoond, zijn voetstappen staan afgedrukt in historische gebeurtenissen: vormen heilshistorie. Daarom kunnen wij ook door de werking van zijn Geest… lopen en wandelen in het Licht. Het geloof is niet louter existentieel, het is ook (een) verhaal, een episode die God schrijft in (met) het leven van een mensenkind.
De gelovige weet dat de schepping goed is. Gods beloften liegen niet! Maar dat goede woord komt hem niet steeds over de lippen. De zonde is er nog… en het lijden… zoveel raadsels! Er blijven raadsels…
Moeten wij op een nieuwe wijze weer over deze dingen leren spreken…? Daarover in een slotartikel.
- Het bittere raadsel van de goede schepping, dr. J. Segaar: Al wat de natuur biedt is volmaakt? prof. dr. J. P. Bakker: De natuurrampen; prof. dr. N. H. Swellengrebel: Een dierlijke visie op de mens; prof. dr. A. de Froe: De goede schepping en het lijden van de mensen; dr. J. W. Schulte Nordholt: Verluchting van een raadsel; prof. dr. J. Sperna Weiland: Het ondenkbare; dr. H. J. Heering: Schepping en almacht; prof. dr. C. A. van Peursen: En zie het was goed Schepping, natuur, geschiedenis; prof. dr. K. H. Miskotte: De wijze van vragen; A. J. Nijk: Meditatie van een lezer. WENDING, juli-augustus 1962. Speciaal nummer f 2,50. Uitgave Boekencentrum, 's-Gravenhage.
- L. Kaisbeek: Geloof en Wetenschap, een inleiding in de filosofie. Bosch en Keuning N.V., Baarn.
- Zie hiervoor o.a. dr. H. Jonker: Woord en Existentie, als probleem der praktische theologie (inaugurele rede).