Spanning tussen belijden en belijdenis?
De redactie van „Wapenveld" vroeg mij een reactie te geven op het artikel van Drs. G. Boer in het vorige Wapenveld-nummer over „Ontwikkelingen in confessionaliteit - daar en hier?" Ik ga bij dezen graag op dit verzoek in, om meerdere redenen. In de eerste plaats behandelt Boer in dit artikel een belangrijke zaak, die zeker onder ons telkens de aandacht moet vragen. Ik bedoel dit vooral in deze zin, dat het gevaar onzerzijds bestaat om de confessionaliteit van ons geloof als iets vanzelfsprekends te beschouwen en zodoende hierin te verstarren, en dat het daarom nodig en vruchtbaar is om voortdurend kritisch de dingen aan de orde te stellen. Die kritische bezinning hebben wij nodig en daarom waardeer ik deze reactie van Boer, omdat hierin deze kritische instelling naar voren komt als een uitdaging voor ons allen.
In de tweede plaats vind ik wat Boer schrijft ook daarom van betekenis, omdat hij vanuit een bepaalde gezichtshoek de dingen benadert, die namelijk gestempeld is door enkele jaren ervaring in de jonge kerken van Indonesië. Dat is een invalshoek, die binnen onze horizon niet zo sterk naar voren komt, en die toch, in toenemende mate, ons geloven en onze bezinning daarop gaat beheersen. Het lijkt me daarom van betekenis, wanneer het „daar en hier" op deze wijze ter sprake komt.
In de derde plaats voel ik achter dit artikel de man, die, zelf uit een sterk confessioneel gebonden traditie voortkomend, bezig is om persoonlijk in deze traditie een eigen verworteling te verkrijgen. Dat kan alleen goed en vruchtbaar toegaan, als het kritisch toegaat, waarbij de kritische omgang met deze traditie niets in mindering hoeft te brengen op de congenialiteit met deze traditie. Integendeel, Boer zou dit niet zo kunnen schrijven, op deze existentieel-pittige toon, als hij zichzelf niet nauw ermee verbonden weet. Daarom acht ik het een vruchtbare zaak, als wij met elkaar hierover in gesprek raken. Dat betekent echter niet, dat ik mijnerzijds een aantal kritische opmerkingen voor mij hoef te houden. Dat lijkt me ook helemaal geen bezwaar te zijn, vooral wanneer het gaat om het zoeken naar het juiste verstaan van elkaar. Dat is allereerst nodig, wil de zaak zelf, die ons bezighoudt, duidelijkheid verkrijgen. Het leek mij het beste toe om het artikel van Boer ongeveer op de voet te volgen.
Schrift en confessionaliteit
Wat mij allereerst opviel, is, dat Boer spreekt over confessionaliteit en niet over confessionalisme. Daaruit maak ik op, dat hij de confessionaliteit van ons christelijk geloof als een positieve zaak waardeert. Dat blijkt ook wel uit de omschrijving, die hij ervan geeft: het bepaald worden van het geloven en handelen der kerk door een belijden, al dan niet vastgelegd in een belijdenisgeschrift (confessie). Hij erkent dan ook, dat de nieuwtestamentische gemeente van begin af aan een belijdende gemeente is geweest, en dat dit belijden behoort tot het wezen van de gemeente. Belangrijk is in dit verband zijn, ik dacht, juiste constatering, dat er ook in de Schrift een ontwikkeling valt waar te nemen in het belijden naar vaste vormen en formuleringen van dit belijden. Daarom wordt niet alleen het werkwoord „belijden", maar ook het zelfstandig naamwoord „belijdenis" in de Schrift gebruikt. Tegelijkertijd is het duidelijk, zoals Boer opmerkt, dat de inhoud van deze belijdenis vanuit de centrale Christusbelijdenis steeds meer uitgroeit naar een belijdenis, waarin het heil trinitarisch wordt vertolkt.
Inhoud en formuleringen van het belijden
Het lijkt me toe, dat wij tot hier toe geheel met Boer kunnen meegaan. Vragen komen er echter boven, wanneer hij daarna gaat spreken over het voortgaand belijden van de kerk. Het komt mij voor, dat wat in de Schrift nog als eenheid wordt gezien en ook als zodanig door Boer wordt erkend, de eenheid van belijden èn belijdenis, daarna door hem steeds meer in een spanningsverhouding wordt geplaatst, waarbij dilemma's worden gecreëerd, die naar mijn inzicht meer voortkomen vanuit een eigen theologisch-wijsgerige visie dan vanuit het getuigenis van de Schrift zelf.
Daarbij luistert het natuurlijk wel bijzonder nauw. Want het maakt nogal enig verschil uit, wanneer wij het voortgaand belijden van de kerk zien als een ontwikkeling van de formulering van het belijden óf, zoals Boer acht regels verder schrijft, als een voortgaande ontwikkeling en (cur. C.G.) formulering van het belijden. Dat zijn namelijk nogal verschillende zaken. Als het voortgaand belijden van de kerk in de geschiedenis wordt gezien als een ontwikkeling van de formulering van dit belijden, dan kunnen wij het met Boer helemaal eens zijn, als hij in het vervolg van zijn artikel op de noodzakelijkheid van deze telkens weer nieuwe formulering de klemtoon laat vallen. Maar anders wordt het, wanneer hij bedoelt een voortgaande ontwikkeling van het belijden als zodanig, want dan komt het niet meer alleen op de formuleringen aan maar op de inhoud van het belijden. Dan wordt het dunkt mij al riskanter om te gaan spreken over ontwikkeling, temeer omdat dit woord allerlei noties bevat, die doen denken aan een steeds hogere trap van belijden, die dan te maken heeft met een ontwikkeling (evolutie) binnen de geschiedenis, waarbij elke nieuwe periode weer nieuwe elementen aanreikt, die voor het inhoudelijk belijden van de kerk van betekenis zijn.
Het is mij niet duidelijk geworden, of Boer in deze richting denkt, maar in ieder geval blijft deze formulering van Boer ongenuanceerd en onhelder. Gaat het nu over de ontwikkeling van de formulering van het belijden of over de ontwikkeling van het belijden zelf? Of is het zo, dat elke belijdenis als belijdenis zo wie zo al op lager niveau komt te staan vergeleken met het belijden van de kerk in actu (zonder belijdenis)?
Belijden en belijdenis
Dat laatste wordt door Boer gesuggereerd, als hij op blz. 108-2 een tegenstelling creëert tussen het hebben van belijdenissen, waarin vastligt wat de kerk precies gelooft en zij precies afwees èn de belijdende gemeente. Wij zouden gezien het voorafgaande kunnen menen, dat er hier geen tegenstelling behoeft te zijn, omdat wij in de Schrift zelf deze tegenstelling niet ontdekken. Maar Boer ervaart dit toch wel als een tegenstelling.
Ik heb me afgevraagd, hoe dat komt. Ik geloof, dat het daardoor komt, omdat hij de belijdenis van de kerk ziet als een document waarin vastligt wat „zij precies geloofde en wat zij precies afwees". Deze formulering verraadt de intentie, waarmee Boer de belijdenis beziet. Namelijk als een rationalistisch document, waarin het vooral allemaal precies moet vastgelegd zijn, wat geloofd en afgewezen wordt. Inderdaad, als je de belijdenis zo waardeert, dan bestaat er wel een spanning en distantie met het levend belijden van de kerk. Maar dan moet er toch wel aan worden toegevoegd, dat deze visie op de belijdenis niet door de belijdenis zelf wordt gesuggereerd, maar leeft in de gedachtenwereld van Boer, die haar dan ook kan vergelijken met het harnas van Saul, waarin door David niet te strijden valt. Maar de belijdenis zelf spreekt anders. Denk maar aan de vele artikelen van de Nederl. Geloofsbelijdenis, die beginnen met de woorden: Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond ... Dat deze rationalistische visie op de belijdenis in Boers gedachtenwereld er is, is niet geheel onbegrijpelijk, gezien het klimaat, waarin nogal eens geademd wordt, maar het is een nogal ingrijpende vergissing, als wij dit rationalisme aan de belijdenis zelf en als zodanig toeschrijven. Dan kan dat alleen verklaard worden, dat wij uitgaan van een daaruit niet bijbels maar wel wijsgerig-bepaald fuctionalisme, waarin de belijdenis zo wie zo al verdacht is, omdat zij een hanteerbaar statisch gegeven is. Mij dunkt geeft Boer aanleiding tot deze gedachte, als hij opmerkt, dat waar het belijden gaat stollen in belijdenissen de spankracht van het „Mij belijden voor de mensen" maar al te vaak is verdwenen. Ik dacht, dat dit oordeel niet juist is, zowel niet als wij letten op de belijdenissen uit de oude kerk als ook uit de Reformatie. Trouwens, als dit zo'n wetmatig proces is, zou dat ook van de belijdenissen in de Schrift moeten gelden. Inderdaad zijn er, die in die richting denken, in de lijn van E. Käsemann. Misschien dat Boer daaraan gedacht heeft. Maar mijns inziens gaat dit toch niet op.
Daarom is ook de conclusie die Boer hieraan verbindt niet juist. Hij meent op grond van het bovenstaande, dat het nut en de noodzaak van het vastleggen van het belijden der kerk in een confessie hierdoor gerelativeerd wordt. Als hij dit schrijft, gaat hij weer uit van een karikatuurvoorstelling, waarin het valse dilemma kan voorkomen van een kerk die belijdenissen bezit en handhaaft en een kerk die „haar Heer en Heiland belijdt voor de mensen". Er is, dacht ik, een bijbelse tussenweg, die voor de christelijke gemeente alleen begaanbaar is. Trouwens spreekt Boer hier zichzelf niet tegen, als hij direct hierop laat volgen, dat de belijdende kerk vanzelf behoefte krijgt aan het neerleggen van haar geloof ... in een belijdenisgeschrift, terwijl hij even later van de jonge kerken schrijft, dat ook zij in het algemeen behoefte hebben aan een norma normata (belijdenis), die georiënteerd is aan de norma normans (de Schrift). En als het in verschillende jonge kerken nog niet zover gekomen is, kan dat volgens hem blijkbaar o.a. ook zijn oorzaak daarin hebben, dat de worsteling nog gaande is en vaak nog veel te weinig gaande is. Het niet-hebben van een belijdenis kan dus ook een niet-positieve oorzaak hebben die zich concretiseert in een nog-niet. En als ik daaraan het feit verbind, dat er ook in ons land kerkelijke stemmen opgaan, die van geen belijdenis willen weten (ik denk aan de besluiten van de Raad van Kerken in Nederland), dan dacht ik niet er ver naast te zijn, als ik meen, dat de oorzaak hiervan nu niet bepaald te vinden is in een levend actueel belijden, maar meer in een er niet meer aan toe kunnen komen terwijl men dan een uitweg zoekt in een geloven-met-daden. Hier is dus sprake van een „niet-meer", dat echter ook moeilijk positief te waarderen valt.
Belijden als menselijke positiekeuze
Toch blijkt niet alleen de belijdenis als gestold belijden bij Boer niet hoog te worden aangeslagen, maar ook de acte van het belijden der kerk zelf. Zo wordt het belijden der kerk en haar belijdenissen door hem beschouwd als altijd een menselijke positiekeuze zijnde (109-1). Dat menselijke komt dan daarin tot uitdrukking, dat het altijd een tijdgebonden karakter draagt (109-2). Ja, deze menselijke positiekeuze wordt door hem zelfs genoemd een menselijke religie, die alleen waar is voorzover het vrucht is van en gebruikt wordt in Gods werk door Zijn Woord en Geest. En als wij dan op dezelfde bladzijde lezen, dat religie absoluut tegengesteld is aan geloof en dat het zelfs de perversie ervan is, dan komt de belijdenis der kerk wel in een uiterst ongunstig licht te staan.
Nu meen ik, dat ook hier de schrijver teveel zich laat leiden door een bepaalde praxis rondom de belijdenis en dat hij dit niet voldoende onderscheidt van wat de belijdenis in haar wezen is en wil zijn. Inderdaad is het mogelijk om haar een menselijke positiekeuze te noemen, want de kerk en zodoende de mens is er voluit bij betrokken. Maar raken wij niet veel dieper het wezen van het belijden en van de belijdenis der kerk, wanneer wij daarin juist de vervulling zien van de belofte van Christus, dat het de Geest is, die ons in alle waarheid leidt? Is de belijdenis niet juist een bewijs van Gods leiding met en Gods trouw over zijn kerk, zodat zij in de worsteling om de waarheid, in vaak uiterst hachelijke en bedreigde situaties, toch ertoe kwam om de Waarheid Gods te vertalen. Daarop ziende worden wij veel meer bepaald bij de genade van God en dus Gods werk dan bij een menselijke positiekeuze. Want de belijdenis der kerk ligt niet in de lijn der verwachtingen, ook historisch niet, maar is te danken aan de genade van God, die zijn kerk geeft om tegen de geest van de tijd in te getuigen van Hem.
Dat Boer dit ook ziet, blijkt daaruit, dat hij even terug (blz. 109-1) schrijft, dat het de kerk is gegeven (curs. C.G.) het belijden van de openbaring van God in Christus alleen nader en toegespitst te ontvouwen. En dan wijst Boer zelf op de Reformatie en op Barmen. Maar hoe kan hij dan even later spreken over de menselijke religie, die in de belijdenis gestalte krijgt, en hoe kan hij dan de belijdenistrouw waarderen als iets, dat volkomen las staat van het belijden van de Christus voor de mensen? Haalt Boer hier niet twee dingen door elkaar? Waarachtige trouw aan de belijdenis kan alleen er zijn in en door het belijden van Christus voor de mensen. Als dit niet een eenheid is, maar als het ene volkomen losstaat van het andere, dan is dat juist het bewijs, dat er sprake is van ontrouw, die voorzover zij de belijdenis daarvoor misbruikt alleen als hypocrisie kan worden geacht.
Voortgaande ontwikkeling
Nu is Boer ook vooral erop gericht om de voortgaande ontwikkeling in het belijden te beklemtonen als iets, dat noodzakelijk is. Daarom kan hij het „Geloofsgetuigenis" van de Gereformeerde Kerken hogelijk waarderen, terwijl hij kritisch staat tegenover een uitspraak als die in de nota van het HB van de Gereformeerde Bond over zijn positie en beleid. In dit verband brengt Boer ook mijn boekje „Waarom nog gereformeerd?" ter sprake. Hij citeert daaruit enkele uitspraken, die erop willen wijzen, dat de bestaande belijdenissen van onze kerk nog steeds actueel en gezaghebbend zijn, terwijl er van een spanning, laat staan van een distantie tussen belijden en belijdenis niet kan worden gesproken Boer kan zich daarin moeilijk vinden, hetgeen uit het bovenstaande ook te begrijpen is.
Nu dacht ik, dat hier mogelijk een misverstand in het spel is. Zowel uit de nota van het HB van de Gereformeerde Bond en als zeker uit mijn genoemd boekje is het duidelijk, dat als wij de spanning en distantie tussen belijden en belijdenis niet willen erkennen, wij daarmee niet bedoelen, dat de vormgeving van de belijdenis voor altijd gezaghebbend vaststaat. Het moet Boer zelf duidelijk zijn geworden, dat dit nooit zo door mij bedoeld kan zijn, als hij zelf schrijft, dat heel het boek van dr. Graafland een doorlopend pogen is om door nieuwe verwoording de actualiteit van de gereformeerde belijdenis aan te tonen. Ook weet hij, dat ik ergens schrijf over een soms gebrekkige formulering, die uiteraard voor verbetering vatbaar is. Maar het gaat in dit alles veelmeer om de inhoud van het belijden. En als ik spreek van spanning en distantie, dan gaat het om een spanning en distantie tussen de inhoud van het belijden en de (centrale) inhoud van de belijdenis. En dáárvan geldt, dat wie zozeer de nadruk leggen op deze spanning en distantie daarmee te kennen geven, dat zij met het reformatorisch belijden zelf op gespannen voet leven. Ik blijk in dit verband nogal eens over „men” gesproken te hebben, en Boer noemt dat eer vergaand generaliserend oordeel. Welnu, we zouden de geschiedenis van onze kerk vanaf de 17e eeuw moeten nagaan, hoe dit concreet zich voltrokken heeft. Maar ik dacht, dat de strijd mede Remonstranten en de worsteling van de 18e eeuw (Comrie c.s.) en niet te vergeten de negertiende eeuw, maar ook het recente verleden, onze eigen kerk en in met name de Gereformeerde Kerken toch wel aanleiding geven tot mijn uitspraak. Of ik nu ook Prof. Berkouwer en Prof. Ridderbos daaronder reken? In mijn genoemd boekje spreek ik over Ridderbos nogal duidelijk positief, dacht ik. Dat had Boer voorzichtig moeten maken in zijn generaliserend oordeel over mijn oordeel. Blijkbaar is het mijne dan nog iets meer genuanceerd. En dat bleef zo, toen ik (nadat ik mijn boekje geschreven had) het „Geloofsgetuigenis" las. Dan scheer ik zelfs Ridderbos en Berkouwer samen nog niet eens over één kam, hoewel ik wel moet erkennen, dat de genoemde spanning en distantie in dit Geloofsgetuigenis m.i. inderdaad gevonden worden.
Verabsolutering van de belijdenis
Maar het lijkt me een misverstand te zijn, als Boer meent, dat deze beoordeling voortkomt uit een verabsolutering van de belijdenis ten opzichte van de Schrift. Want dat is zijn eigenlijke bezwaar tegen mijn boekje. Ik zou daarin de belijdenis over de Schrift laten heenklappen (blz. 112-2). Nu voelt de schrijver zelf wel, dat dat „natuurlijk" de bedoeling van mij niet kan geweest zijn, en hij wijst dan op wat ik over het functioneren van de Schrift heb geschreven. Ik dacht, dat hij nog op iets meer had kunnen wijzen. Maar goed, Boer vindt, dat ik deze verabsolutering van de belijdenis wel in mijn methode en formuleringen laat voltrekken. Hij noemt dan enkele voorbeelden, en geeft wat citaten. Maar juist daardoor wordt het duidelijk, dat Boer mij echt niet goed heeft verstaan. Want als ik spreek over het klassieke belijden, de eigen identiteit van de gereformeerde religie, de religie van de belijdenis, het betrokken zijn op de religie, die in deze belijdenis klopt en stem wordt gegeven, dan zijn dat juist formuleringen, waarin ik de onderscheiding heb willen aanbrengen tussen de letter van de belijdenis en het heil, het levend geloven, het bijbels getuigenis, waarnaar de belijdenis verwijst, waaruit zij leeft en waardoor zij wordt beheerst en wat zij vertolkt. Daarom heb ik ook geschreven, dat het er om gaat om door de soms gebrekkige woorden heen (let op dat door ... heen) te luisteren om de religie van de belijdenis te verstaan. Daarom heb ik ook gesproken over een hermeneutiek van de belijdenis, juist om de belijdenis zo te lezen en te verstaan, dat wij de woorden laten openstaan voor de bijbelse vulling. (Vgl. Waarom nog gereformeerd? blz. 93).
Ook hier blijkt Boer te veel verstrikt te zijn geweest in een formalistisch en traditionalistisch verstaan en hanteren van de belijdenis om de nuanceringen in mijn formuleringen hieromtrent te kunnen aanvoelen. Want wat hij me verwijt, dat heb ik juist op deze wijze afgewezen. Maar om dan niet in het andere uiterste te vervallen en de belijdenis als zodanig te relativeren tot menselijke religie, enz., maar om de inhoud van het belijden der kerk des te duidelijker naar voren te halen. En ik acht het de uniciteit van de reformatorische belijdenis, dat zij inhoudelijk zich zozeer heeft laten bepalen door het getuigenis der Schrift. Daarom aanvaard ik niet een dilemma, waarin belijdenistrouw wordt uitgespeeld tegen Schriftgetrouwheid.
Schriftexegese en belijdenis
Als ik Boer goed begrijp, aanvaardt hij dit dilemma wel. Dat komt ook, omdat hij een m.i. valse tegenstelling ziet tussen een rechtstreeks vanuit de Schrift belichten van de tijd en een bezig zijn met de Schrift via het belijden van de kerk der Reformatie. Typerend vind ik het verhaal van de man, die het niet interessant vond of het goed reformatorisch was, wat hij zei en die Luther en Calvijn alleen las voor zijn stichting. Onwillekeurig kwam bij mij de vraag boven, of dit ook met Boer zo is en of hij zo ook de belijdenis leest, alleen voor zijn stichting. Nu kun je de belijdenis zo heel goed en vruchtbaar lezen. Maar ik dacht, dat in de kerk de belijdenis toch ook nog wel een meerdere betekenis heeft of dient te hebben. Ergens terug in zijn artikel zegt Boer, dat ook de jonge kerken behoefte hebben aan een norma normata (belijdenis), die georiënteerd is naar de norma normans (H. Schrift). Hiermee is het op formule gebracht, in klassieke en nog steeds genoegzaam duidelijke vorm. Dan heeft de belijdenis toch betekenis die met een van de Schrift zelf afgeleide vorm te maken heeft, ook in het omgaan met de Schrift. Niet om haar over de Schrift heen te klappen, en ook niet om haar als norm te gebruiken boven het verstaan van de Schrift zelf (dan zou de belijdenis norma normans en de Schrift norma normata zijn), maar om daarin samen met al de heiligen te verstaan welke de hoogte en diepte, lengte en breedte van de liefde Gods in Jezus Christus is. Zo met de belijdenis omgaan èn met de Schrift betekent niet, dat er een stolp over de Schrift wordt heengelegd, maar dat de Schrift juist in haar waarheid en diepte en breedheid wordt verstaan.
Trouwens, als Boer meent rechtstreeks vanuit de Schrift te kunnen en te moeten spreken, moet hij er wel op bedacht zijn, dat de dingen niet zo eenvoudig liggen als hij denkt. Want de geschiedenis leert ons, dat zij, die zich het meest erop voor lieten staan, dat zij onbevooroordeeld de Schrift lazen, niet zelden het meest bevangen waren door allerlei wijsgerige vooronderstellingen. De geschiedenis van de historische kritiek en van de hermeneutiek spreekt in dit opzicht duidelijke taal, tot op de huidige dag toe. Wat Boer te weinig ziet m.i., is dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen exegese en hermeneutiek. De Schrift rechtstreeks in onze situatie laten spreken is niet alleen een kwestie van goede exegese (wat „goede" dan hier ook mag zijn), maar ook een kwestie van hermeneutiek, en juist bij dat laatste kunnen wij ons niet onpartijdig of als een blanco lezer en vertolker opstellen.
Dat doet ook Boer zelf niet, omdat het uit zijn verhaal duidelijk wordt, dat ook hij zich laat leiden door een zeer bepaald waarheidsbegrip, dat inderdaad afwijkt van de reformatorische belijdenis, maar waarvan Boer niet moet denken, dat hij het rechtstreeks uit de Schrift heeft opgediept. Ik vermoed, dat hij dan eerder moet zoeken in de richting van het historisme met zijn actualistisch waarheidsidee.
Is de waarheid eigentijds?
Om dit laatste nog even te verduidelijken. Ik denk hier vooral aan die uitspraken, waarin Boer het waarheidsgehalte van het belijden der kerk in verband brengt met en zelfs afhankelijk maakt van de situatie, waarin de kerk zich op dat ogenblik bevindt (blz. 109). „Het waarheidsgehalte van het belijden der kerk houdt nauw verband met de vraag inhoeverre (curs. C.G.) de belijdenis der waarheid Gods vertolkt wordt in die situatie, op dat front waar de kerk staat en spreekt'..... „Daarmee is gezegd, dat een belijdenis altijd tijdgebonden is en dat dit zelfs pleit voor het waarheidsgehalte van een belijdenis." We zouden dus kunnen zeggen: de waarheid is eigentijds. Maar hoe ziet Boer dan de belijdenissen in do Schrift? Bestaat daar ook die correlatie tussen waarheidsgehalte en tijdgebondenheid? Of wil hij hier een uitzondering maken? Op die vragen stuiten wij en die zijn toch wel verreikend.
Overigens blijkt het ook in dit opzicht, dat Boer er zelf niet uit is. Want in verband met de Heidelberger Catechismus merkt hij op: „Hier geldt dat hoe minder duidelijk een confessie gericht is op een bepaalde tijd en hoe dichter de formulering bij de bijbelse taal staat, zij een des te breder werkingsveld heeft en des te langer meegaat in het kerkelijk gebruik" (blz. 109: 2). Hier gaat het dus blijkbaar niet op, dat tijdgebondenheid en waarheidsgehalte correlaat zijn.
Continuïteit en actualiteit
Trouwens Boer wijst er ook op, dat bij al de verschillende fronten, waaraan de kerk moet strijden en belijden, het toch altijd gaat om de strijd tegen het syncretisme, het heidendom, dat een compromis wil aangaan met het christelijk geloof. Op blz. 110-1 lezen wij: Dat heidendom kan zich nestelen in bepaalde religies of religieuze grondstromen in het volksleven, in een staatsideologie ... zich breed maken in een „geest van de tijd", het bedreigt altijd (vet C.G.) de loop van het Woord doordat het zich als een macht van mensen meester maakt ... Het probeert ook in de gemeente van Christus te infiltreren . . ." Hier blijkt Boer zelf toch ook wel onder de indruk te zijn van de voortdurende worsteling van de kerk tegen haar doodsvijand, die wel in telkens andere gedaante verschijnt, maar toch dezelfde vijand is. Nu wil Boer de klemtoon laten vallen op die telkens andere verschijningsvorm, terwijl ik zelf onder de indruk ervan ben, dat het telkens dezelfde vijand is, die zich presenteert. Dat is in de Schrift al zo, en in de oude kerk, en in de Reformatie en in de jonge kerken en in de westerse kerken van nu. Op die continuïteit van het strijdend belijden van de kerk heb ik willen wijzen en willen laten zien, dat hier continuïteit en actualiteit samengaan.
Als Boer mij dan verwijt, dat ik te weinig aan rechtstreekse Schriftexegese doe, dan heeft hij formeel wel gelijk. Maar het is natuurlijk wel vereiste om zich af te vragen, welk onderwerp ter sprake is. Als het specifiek zou gaan om de bijbels-theologische wortels van de belijdenis der kerk, had ik anders geschreven dan nu, veel meer exegetisch, bijbels-theologisch georiënteerd. Nu ging het mij er om, de actualiteit van het belijden der kerk in het heden te belichten, daarbij mij niet richtend op de letter van de belijdenis, maar op wat ik genoemd heb de religie van de belijdenis.
Nu ga ik niet meer in op de kwalificatie van het woord religie, want dat is secundair. Wel zou het de moeite waard zijn om nog met elkaar te spreken over de verhouding kerk-koninkrijk. Maar ik vermoed, dat ik toch al te lang aandacht gevraagd heb. Dus breek ik hier af.
Conclusie
Mijn slotconclusie is, dat Boer zelf met de dingen nog niet klaar is. Daarom wat zig-zag achtig zijn opmerkingen plaatst, waarbij allerlei divergerende invloeden op de achtergrond meespelen. Ik kan me deze worsteling goed voorstellen en ik waardeer ze en neem daarbij de uitschieters graag op de koop toe. Maar het is natuurlijk niet zonder risico's. Ik hoop, dat het bij Boer leiden zal tot een eigen, verdiept verstaan van de kracht en relevantie van het reformatorisch belijden, juist omdat het geheel en al wortelt in het getuigenis van de Schrift.