Van kerstening van het volksleven naar het eenvoudige leven van de gemeente

Een persoonlijke impressie

In de oorlog kwam de doodgewaande Nederlandse Hervormde Kerk tot leven. Het zaad, dat in de strijd om „kerkopbouw" en „kerkherstel" was uitgestrooid, en dat verloren gegaan scheen te zijn, ontkiemde en begon vrucht te dragen, niet in de laatste plaats omdat de zon van Karl Barths theologie erop was blijven schijnen. De (toen nog) „algemene" synode begon geestelijke leiding te geven in de strijd tegen het nationaal-socialisme. In Prof. L. de Jongs „Geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog" wordt wel duidelijk, dat ook dat niet van een leien dakje ging, en dat het - zoals altijd in de kerk - een kwestie van vallen en opstaan was. Maar het wonder was gebeurd: nog onder de verse indruk van dit wonder ontstond er in en vooral vlak na de oorlog een geweldige activiteit: raden en commissies schoten als paddestoelen uit de grond en ze hadden, ieder op zijn eigen terrein, maar één doel: het evangelie tot in de donkerste uithoeken van ons volksleven brengen. De nieuwe kerkorde spreekt dan ook in artikel acht over niets minder dan „de voortdurende arbeid aan de kerstening van het volksleven in de zin der Reformatie".
Toch zat de worm al vanaf het eerste begin in de vrucht: in de oorlog sprak de kerk tegen het nationaal-socialisme met ons nationale besef mee: een Hollander is wel goed, maar toch niet zo gek, dat hij zijn leven op het spel zet voor een uit duistere ingrediënten samengestelde „Weltanschauung", en de heerschappij van de Nazi's was een aanfluiting van onze beste tradities van fatsoen, redelijkheid, billijkheid, verdraagzaamheid en gastvrijheid. Er was niets tegen dat er mensen naar de kerk kwamen, omdat de kerk de enige plaats was, „waar je nog eens een nationaal woord kon horen", en er was niets tegen dat de kerk met ons nationaal besef mee tegen het nationaal-socialisme sprak. Maar het was wel de vraag hoe de kerk zich zou houden, als zij eens met het evangelie tegen ons nationale besef in zou moeten gaan. Voor die vraag kwam de kerk te staan voor ze er zelf erg in had, namelijk toen ons land in conflict kwam met het Indonesische nationalisme onder leiding van ir Soekarno. We stonden voor de keus: of het Indonesische nationalisme, dat nu eenmaal, of we het leuk vonden of niet, in ir Soekarno zijn leider gevonden had, het volle pond te geven, of de volkeren van Indonesië voorlopig nog onder voogdij houden. We kozen voor het laatste, en dat leidde tot twee politionele acties, die evenzoveel koloniale oorlogen waren. Toen stond de kerk met de mond vol tanden.
Er is overigens geen enkele reden om geringschattend te praten over hetgeen er in die jaren door de synode met al haar raden en commissies is gepresteerd. Ik noem maar een paar dingen: „Fundamenten en perspectieven van belijden", een geschrift dat door een commissie bestaande uit vertegenwoordigers van alle „modaliteiten" is samengesteld, het herderlijk schrijven over de Rooms-Katholieke Kerk, en als laatste bloei van wat eens „de nieuwe koers" werd genoemd: het rapport over de kernwapenen. Maar van de „kerstening van het volksleven in de zin van de Reformatie", met dien verstande, dat de kerk, als dat nodig was, ook tegen het nationale vlees en bloed in zou spreken, is niets terecht gekomen. De mededeling in het al genoemde artikel acht van de kerkorde, dat de kerk „in al haar geledingen blijft strijden voor het reformatorisch karakter van volk en staat" is dan ook meer een grapje: het reformatorisch karakter van volk en staat is ver te zoeken, en waar al die hervormde „geledingen" ook mee bezig mogen zijn, in ieder geval niet met hetgeen waarvoor ze volgens artikel acht van de kerkorde geacht worden te „strijden".

Roet in het eten

De Nederlandse Hervormde Kerk leefde in de jaren na de oorlog in een ongekende euforie. In deze euforie gooide plotseling (toen nog) dr. H. Berkhof een complete emmer roet in het eten. Berkhof wilde oorspronkelijk voor een van onze kerkelijke weekbladen een artikel schrijven over de problemen van de middenorthodoxie, maar toen hij over zijn onderwerp nadacht, bleek het bestek van één artikel toch te klein te zijn. Daarom legde hij zijn gedachten neer in een vlijmscherp pamflet, getiteld „De crisis der middenorthodoxie". Vlijmscherp omdat Berkhof met een paar halen van zijn lancet de holte blootlegde van de toen zo actief in de weer zijnde, en „zich taken en opdrachten gesteld ziende" (zo zei men dat in die tijd) kerk. Die holte was een gebrek aan geestelijk leven, omdat in de prediking de Wet werd verdonkeremaand. Omdat de aanklagende functie van de Wet tekort kwam, bleef de mens buiten schot, werd niet gedood, en dus ook niet levend gemaakt. En omdat de leidinggevende functie van de Wet tekort kwam, kwam er van de toepassing bitter weinig terecht, en bleef de gemeente ethisch in de kou staan. Berkhof vond het niet juist, dat het Ja, dat God in Christus tot de mensen gesproken heeft, zo overmachtig gepreekt werd, dat de gemeente er als het ware onder bedolven werd, en niet eens tijd kreeg om adem te halen en antwoord te geven: „Pas op grond van Gods ja kan ik ja of neen zeggen. Gods beslissing heft de mijne niet op, maar maakt haar juist van eeuwig gewicht".

De karavaan trekt verder

Berkhofs pamflet veroorzaakte de nodige opschudding, maar bleek uiteindelijk niet meer dan een incident te zijn. Zoals het zo vaak gaat in de kerk: de honden blaffen, maar de karavaan trekt verder. Toch had Berkhof de vinger bij de wonde plek gelegd, en daar kom ik later nog op terug.
Maar eerst moeten we het leven van de Nederlandse Hervormde Kerk na de oorlog nog van een andere kant bekijken. Tot dusverre heb ik gedaan, alsof zij bij het streven naar kerstening alleen gedreven werd door motieven, die deels aan de strijd van de Belijdende Kerk in Duitsland, deels aan de theologie van Ph.J. Hoedemaker waren ontleend. Dat was niet onjuist, want die motieven speelden een rol, maar er is ook nog een heel andere kant van de zaak, namelijk de gedrevenheid voor een apostolaat, dat aan wilde knopen bij de humaniteit. Ook dat was heel goed te begrijpen, want het nationaal-socialisme had niet alleen het evangelie, maar ook de humaniteit bestreden, zoals die zich uitte in het socialisme en andere buitenkerkelijke bewegingen. Zou het nu niet mogelijk zijn aan te knopen bij deze humaniteit, door misverstanden over het evangelie weg te nemen bij de buitenkerkelijken, en door hun te verstaan te geven, dat een humaniteit, die zichzelf goed begreep, haar toevlucht zou nemen bij het christelijk geloof?
Ik herinner me uit de jaren na de oorlog gesprekken over christendom en humanisme, en een grote belangstelling voor het werk van Sartre en niet te vergeten Camus. Als spelbrekers traden al vrij gauw na de oorlog Vestdijk op, met „De toekomst der religie", en later Sierksma, in een pijnlijk verlopen discussie met de grote man van het apostolaat, Kraemer, in „Wending". Maar zij vermochten de vaart van het apostolaat toch niet te stuiten, en de gedrevenheid voor het apostolaat zou later weer een sterke impuls krijgen vanuit de theologie van de Utrechtse hoogleraar Hoekendijk.
In de tweede helft van de jaren zestig kwam een oecumenische springvloed, opgestuwd door het Tweede Vaticaanse Concilie, machtig opzetten, en hij sloot wonderwel aan bij wat er in de Nederlandse Hervormde Kerk al, of nog, in beweging was. „Samen kerk zijn voor de wereld" werd de leuze van de dag. Het zou niet juist zijn om te zeggen dat de leerstellige geschillen, zoals die tussen Rome en de Reformatie, naar de rommelzolder werden verwezen, maar het is wel juist om te zeggen, dat deze geschillen een secundaire rol begonnen te spelen. De vorming van de Raad van Kerken was een vrucht van deze ontwikkeling, evenals de jaarlijks gehouden vredesweek, en over het algemeen zijn de uitzendingen van het IKOR representatief voor wat men in deze sector van de kerken wil. Men is het natuurlijk niet altijd eens over de vraag hoe men samen kerk voor de wereld moet zijn: de een hanteert liever het harmonie-model, en de ander het conflict-model, de een wil geweldloos tegen racisme en uitbuiting strijden, en de ander heeft geen bezwaar tegen althans morele steun aan het gebruik van geweld, de een komt liever op voor de mensenrechten, en de ander vindt de strijd voor het socialisme belangrijker, maar het gericht zijn op de wereld beheerst het beeld. En er is nog iets anders dat het beeld beheerst: het ontbreken van de gemeenschap met de belijdenis van de Reformatie, want als er in deze kringen al vreugde over is, dat God de goddeloze rechtvaardigt, dan wordt dat wel goed geheim gehouden, zodat ervan die vreugde nooit iets naar buiten doordringt. Men hoedt zich ervoor over de prediking van de Reformatie met elkaar in conflict te raken, en men riskeert alleen conflicten over de vraag hoe het streven van de kerken naar gerechtigheid in de wereld gestalte moet krijgen.
Zo is de karavaan dan aangeland op het punt, waar wij op het ogenblik zijn. De wateren van de oecumenische springvloed lopen al weer terug, en over enige tijd zullen we wel kunnen zien wat deze vloed op het strand heeft achter gelaten. Intussen is een beweging als Youth for Christ in het beeld gekomen: met een op een aantal handzame formules gebracht evangelie, en sterk op het gevoel appellerende liedjes, weet zij tienduizenden jongeren te boeien, zonder dat ze zich tegen de kerken afzet, en zonder dat ze met spanning afwacht wat er bij voorbeeld in Nairobi uit de bus zal komen.
En het Getuigenis dan? Het Getuigenis richtte zich met een aantal dogmatisch onaanvechtbare stellingen tegen ethische ketterijen, zonder ethisch de „nog uitnemender weg" van 1 Cor. 12 : 31 te wijzen. Daarom was het Getuigenis een slag in de lucht. Had het Getuigenis geestelijk evenwicht in de schaal willen werpen, dan had het niet moeten roepen „Zo niet!", maar „Niet zo, maar zo!", met de nadruk op het laatste.

Het eenvoudige leven

Wat Berkhof in het begin van de jaren vijftig in zijn „Crisis der middenorthodoxie" onder woorden bracht, vond ik enkele jaren geleden terug in een artikel van prof. dr. Herman Ridderbos: „De eigenlijke inflatie is veel meer sluipend. Zij bestaat in het aangeslagen zijn van de kerk door de geest der wereld, die zich uit in de verzwakking van het ware besef van God en van een daaruit voortvloeiende vroomheid, die nog direct een levende aansluiting vindt aan de reformatorische belijdenis en het paulinisch kerugma van de rechtvaardiging van de goddeloze".

Daar gaat het om, en het gaat er evenzeer om, dat dit ware besef van God ethisch gestalte krijgt. Een term, die zich daarvoor aandient, is „de nieuwe levensstijl", verleden jaar gelanceerd door de Raad van Kerken. Maar de „nieuwe levensstijl" wordt meteen geassocieerd met de verhouding van het eigen leven tot honger, vervuiling, uitputting van de aarde, geweld e.d. Niet dat dat er niets toe doet, maar het gaat eigenlijk om iets anders. Daarom geef ik, om aan te duiden waar het om gaat, de
voorkeur aan „het eenvoudige leven", met dien verstande dat ik de eenvoud opvat in de zin, die Bonhoeffer aan het woord gaf: gericht zijn op het ene.
Hieronder laat ik een aantal punten volgen, die mij voor het eenvoudige leven van belang lijken, in de hoop, dat de lezers ze zullen willen aanvullen en verbeteren.
1) Je hart bij Christus bewaren, door goede vormen voor dagelijkse schriftlezing en gebed te vinden, waar dat kan in gezinsverband. Vroeger was het gebruik om na iedere maaltijd een hoofdstuk te lezen, en zodoende de lange weg van Genesis 1 tot Openbaring 22 af te leggen. Dat gebruik is zo niet verdwenen, dan toch verdwijnend, en wat is er voor in de plaats gekomen? Ik vrees bitter weinig, en toch is het zaak om in deze goede vormen te vinden en te handhaven.
2) Daadwerkelijke verbondenheid met het joodse volk. Het is huiveringwekkend om te zien, hoe bij alle nadruk die de kerken leggen op de gerechtigheid in de wereld, het joodse volk in het vergeetboek raakt. Waar was bij voorbeeld de Wereldraad van Kerken toen het er deze zomer naar uitzag, dat Israël uit de Verenigde Naties gesmeten zou worden? Toch zou de kerk juist op dit punt volstrekt duidelijk moeten zijn. Zeker er zijn gelovige Joden, en atheïstische Joden, zionistische Joden en antizionistische Joden, communistische Joden en anti-communistische Joden, joodse boeven en Joden, die voorbeeldig leven, maar het volk is er nog, omdat God zijn Woord houdt, en nu het voor het eerst sinds eeuwen weer vaste grond onder de voeten heeft, is dat een teken van Gods trouw. Een in de diepste zin van het woord „naar Gods Woord gereformeerde" kerk weet, dat ook zij alleen van Gods Woord en Gods trouw leeft. Daarom moet zij het joodse volk bijstaan, zeker nu de halve wereld weer tegen de Joden te hoop loopt.
3) Dankbaarheid. Het is nog maar veertig jaar geleden, dat kinderen in ons land alleen een wortel kregen, voor ze naar school gingen, of dat ze 's zaterdags in bed moesten blijven liggen, omdat het enige stel kleren, dat ze hadden, gewassen werd. Wat is er sindsdien niet veranderd: onze voortreffelijke sociale wetgeving heeft een eind gemaakt aan dergelijke wantoestanden. Maar de ondankbaarheid is recht evenredig toegenomen met de welvaart, en wie het eenvoudige leven leeft is dankbaar voor het dagelijks brood, en voor een wandeling langs het strand - je hoeft toch niet naar Joego-Slavië?
4) Democratisch fatsoen. Sinds de studentenopstanden uit het eind van de jaren zestig is het gebruik geworden dat minderheden „bezettingen" gaan uitvoeren om de zaken even naar hun hand te zetten (vrachtwagenchauffeurs, boeren, binnenschippers). Ik wit de noodzaak van de bezetting van een bedrijf (ENKA-Breda, Paffen-Nuth) niet bij voorbaat uitsluiten, maar dat wettig genomen besluiten door minderheden getorpedeerd worden kan niet getolereerd worden. Er is geen sarcasme scherp genoeg om de „democratische" gezindheid van deze minderheden, die bezig zijn onze democratische instellingen uit te hollen, te geselen.
5) Opkomen voor de rechten van de mens. Moynihan, de vertegenwoordiger van de VS in de Verenigde Naties, heeft onlangs gezegd, dat er in de hele wereld ongeveer vijf-en-twintig landen zijn, die met inachtneming van de rechten van de mens worden geregeerd. Moynihan heeft helaas gelijk. In plaats van de verklaring van de rechten van de mens verdacht te maken, zoals in orthodox-protestantse kring gebruikelijk is, moeten we de strijd voor de handhaving van de rechten van de mens (b.v. in de SovjetUnie, in Syrië, in Oeganda, in Brazilië, om maar enkele van de zwartste landen te noemen) nauwlettend volgen, en als het even kan ondersteunen, bij voorbeeld door deel te nemen aan het werk van Amnesty International.

Nu de kerk naar de rand van de samenleving wordt teruggedrongen hoeven we de hoop op de kerstening van het volksleven niet op te geven, maar in de huidige omstandigheden kan die hoop niet anders dan op een laag pitje staan. Het brandendst is voor mij de vraag naar de ethische gestalte van „de vreze des Heren". Als de gereformeerde gezindte, mijnentwege onder het hoongelach van de publieke opinie, een antwoord op die vraag weet te vinden, zal ze nog een zegen blijken te zijn voor ons hele volk.