Een standenpreek

Uitleg van Ezechiël 22 : 23 - 31

De boodschap van dit uitermate felle Schriftgedeelte is in eerste aanleg gericht tot een land dat niet rein is terwijl er juist van hem verwacht mag worden dat het een voorbeeld ten goede zal zijn. Dientengevolge zijn er geen heilzame regenbuien op neer gekomen die zo nodig zijn voor het voortbestaan van land en volk. De dag van Gods toorn is aangebroken over de bewoners. De uitgedroogde akkers en de van dorst versmachtende mensen ervaren wat dit betekent. Het is met Israël één brok ellende.
Wat is de oorzaak van deze verschrikking? In zijn verklarende weergave zegt de joodse vertaling in het Aramees, de Targoem, dat er geen goede daden op het land liggen ten tijde van de vloek. Deze aanklacht geldt het hele volk. In het bijzonder echter de leidende personen. Vandaar dat we spreken van een standenprediking zoals die ook in het Nieuwe Testament voorkomt. Bijvoorbeeld in Lucas 3:7-14 waar Johannes de Doper allerlei groepen bij name noemt met hun beroepsoneerlijkheden.

De leiders van het volk.

Er worden vijf standen genoemd. Tenminste wanneer we de mensen in vers 29 ook opvatten als een leidende klasse. Nu moeten we echter vooraf een vraagstuk aan de orde stellen dat te maken heeft met het vaststellen van de juiste tekst. Terwijl in vers 24 de lezing "niet gereinigd" zonder bezwaar gehandhaafd kan blijven is zulks met het woord "profeten" in vers 25 niet het geval. Volgens de hebreeuwse tekst worden achtereenvolgens opgesomd: profeten, priesters, vorsten, profeten, het volk des lands. Opvallend is de dubbele vermelding van de profeten. Dat is in andere stukken van het Oude Testament niet het geval. Bovendien doen hun misdrijven eerder denken aan die van overheidspersonen dan aan die van geestelijke leiders. Aan het begin van de reeks verwachten we dan ook de hoge magistraten. In het Hebreeuws maakt deze lezing slechts één letter verschil. Nu veronderstelt de oudste vertaling van het Oude Testament, de Septuagint, inderdaad een woord dat we moeten weergeven met "vorst, regeerder, hoge magistraat". Om deze redenen kiezen we voor de verandering van één letter en komen dan tot de volgende reeks: vorsten, priesters, oversten, profeten, het volk des lands.

Wat verwacht God van hen?

Om er achter te komen wat er van deze reeks verwacht wordt, moeten we alles omkeren. De scherpe aanklachten laten duidelijk zien hoe ze wél zouden moeten zijn.
Het optreden van de vorsten behoort in overeenstemming te zijn met hun hoge ambt. Hun roeping is het immers de burgers te beschermen en te maken dat men in vrede en veiligheid kan leven en werken. Het is hun taak te waken over de rechten en eigendommen van de mensen. Het oude Israël heeft alle eeuwen door vastgehouden aan het ideaal: elke Israëliet als een vrij man wonende op en levende van zijn eigen stukje grond. Eenmaal heeft God het land aan zijn volk toebedeeld en vanaf die tijd is aan elke stam een bepaald stuk toegemeten. En binnen de stam behoort de grond aan geslachten toe en daarbinnen weer aan de kleinere eenheden. Aangezien de menselijke hebzucht de sterkeren er steeds weer toe brengt zich het bezit van de zwakkeren toe te eigenen behoort elke rechtgeaarde magistraat op te komen voor de zwakken in de samenleving. In Oud-Israël zijn dat vooral de weduwen en de wezen.
Op de hoge ambtenaren volgen de leiders op het gebied van het godsdienstig en zedelijk leven, de priesters. Hun taak is groot, wijd, ingrijpend en omvat veel meer dan men geneigd is te denken. Zij zijn geroepen om de Wet, de regels die God voor de mensen gesteld heeft, te onderwijzen en dit onderricht te verduidelijken door een levenswandel die er mee in overeenstemming is. Zij worden geacht te weten wat recht en onrecht, juist en onjuist, goed en kwaad is. Ten aanzien van de leefregels binnen het volk hebben de priesters een zeer grote invloed. Een ander deel van hun opdracht heeft te maken met de heilige dingen, de heilige dagen, de heilige gaven en het Heiligdom zelf. Zij weten wie er tot de Tent of de Tempel mag worden toegelaten. De voorwaarden zijn niet alleen cultisch van aard maar ook ethisch. Lees maar Psalm 15. De eerbied voor de heilige dingen van God is echter niet alleen een zaak van woorden, neen het is vóór alles een zaak van levende vroomheid. Nauw hiermee verbonden zijn de vragen betreffende rein en onrein. God die te rein van ogen is om het kwaad te dulden wil een volk dat gekenmerkt wordt door reinheid. Reine dieren, rein voedsel, een rein lichaam en een rein leven. En het is de opdracht van de priesters om de zuivere grenzen te trekken. Een belangrijke scheiding tussen Israël en de andere volken ligt in de éne dag die Gods bijzonder eigendom is en aanduidt dat alle dagen van Hem zijn. De sabbath. Bedoeld als een weldaad is het steeds meer het teken geworden van de aparte plaats die het volk heeft. Vooral in de donkere tijd van de ballingschap. Geen wonder dat het weer de priesters zijn die deze dag in ere moeten houden en dit het volk inprenten. Zo komt het hele leven te staan in het teken van Gods zeggenschap over ons bestaan. De taak van deze geestelijke leiders is op één doel gericht: een leven ter ere Gods.
Na hen komen de lagere overheden aan de beurt. Van hen geldt eigenlijk hetzelfde als van de vorsten. Alleen reikt hun verantwoordelijkheid minder ver. Ook zij zijn gehouden het leven, de vrijheid en de eigendommen van hun mensen te beveiligen. Hun daden behoren gericht te zijn op het welzijn van het volk. Met name waar het geld en goed betreft. Hebzucht gaat lijnrecht in tegen de houding van goede overheidspersonen. Ook van hen die lager in rang zijn
De vierde groep heeft, net als de priesters, te maken met het doorgeven van datgene wat als wil van God allesbeslissend is. De twee groepen geestelijke leiders hebben allerlei dingen gemeenschappelijk. Beide hebben ze de taak het volk de wil van God bekend te maken. Hun achtergrond is echter verschillend. Tot priester wordt men niet geroepen, men is het door geboorte. Maar bij de profeten is de rechtstreekse roeping van God uit bepalend. Ze moeten weten dat ze door Hem zijn aangesproken en namens Hem het volk en diens leiders moeten aanspreken. "Zo zegt de HERE" zijn de beginwoorden van hun goddelijke boodschap. Daarin ligt opgesloten dat ze niet aan het fantaseren zijn maar dat ze in dienst staan van hun Zender. Ze kunnen in botsing komen met de overheidspersonen en zelfs met de priesters. Wanneer deze fout gaan is het de profetische opdracht duidelijk te zeggen waar het op staat. Zonder vrees. Rechtuit. En ook het volk moet de woorden van God horen. Tot eigen heil. Het Woord waarschuwt en redt.
De laatste groep die door Ezechiël aangesproken wordt is het volks des lands. In de hebreeuwse tekst zijn zij het onderwerp van de zin die volgt. In de Griekse vormen zij niet het onderwerp doch het voorwerp van de wandaden aan hen bedreven door de voorgaande groepen. In de Latijnse vertaling staat het meervoud en zijn het de volken van het land die zich misdragen. Nu bestaan er grote verschillen in de opvatting over de betekenis van de term "volk des lands". Tussen de twee uitersten, namelijk enerzijds de landadel en anderzijds de gewone man zijn er allerlei nuanceringen. Soms doelt de tekst duidelijk op een bovenlaag, soms echter is het zonneklaar dat het over eenvoudige lieden gaat. In ons Bijbelgedeelte zijn beide opvattingen te verdedigen. De gedachte van een soort landadel past goed bij het voorgaande waar het telkens gaat over leidende figuren. Maar men zou net zo goed kunnen denken aan de kleine man die eveneens hard kan zijn. In een rechtvaardige samenleving hoeft er niet met de ellebogen gewerkt te worden en is het ondenkbaar dat de een de ander berooft. De zwakke wordt niet opzij geduwd en de vreemdeling heeft een beschermde plaats binnen het geheel van het volk. De Israëlieten zijn zelf vreemdelingen in Egypte geweest en weten dus uit ondervinding wat er met hen gebeuren kan. Vandaar dat men van het volk van God kan verwachten dat men voor deze tweederangsburgers goed zal zijn.

Wat is de werkelijkheid?

Het is verbijsterend hoe de werkelijkheid er ten tijde van Ezechiël uitziet. De profeet, sprekende in de naam van God, laat geluiden horen die we bij verschillende van zijn voorgangers aantreffen. Vooral bij Zefanja die omstreeks 630 v.C. is opgetreden te Jeruzalem. Dus ongeveer 40 jaar eerder. Gezien de overeenkomsten tussen Zef.3:3 en 4 en ons Schriftgedeelte heeft men wel gedacht aan overname maar de verschillen zijn toch ook weer zo groot dat we beter kunnen denken aan een algemene opsomming waar beide op teruggrijpen. Beide profeten zijn de leidslieden het tegendeel van wat men van hen mag verwachten.
De vorsten lijken wel brullende leeuwen die bezig zijn hun prooi te verscheuren. Zij zijn er niet voor het volk maar het volk moet er zijn voor hen. De grote heren gebruiken hun macht om mensen die hun niet aanstaan koelbloedig uit de weg te ruimen. Onschuldig bloed vergieten ze. Daarbij is het doorgaans begonnen om het bezit van de vermoorden. Weerbare mannen vinden een gewelddadige dood en het aantal weduwen neemt dientengevolge op een schrikbarende wijze toe. Eén en al ontzetting. Meedogenloze bloeddorst. Grenzeloze hebzucht. Onvoorstelbare harteloosheid. Het is net of we de portretten van duistere figuren uit onze eigen tijd voor ogen krijgen. Zo zijn de hoge magistraten.
En de priesters dan die toch geroepen zijn om de regels van God bekend te maken en er zelf naar te leven? Die doen de Wet van God geweld aan alsof het een waardeloze en machteloze aangelegenheid is waar men mee kan doen wat men zelf wil. Ze nemen er een loopje mee, schuiven het recht terzijde en lappen de goddelijke geboden eenvoudigweg aan hun laars. Terwijl ze uiterlijk in het Heiligdom de dienst waarnemen maken ze door hun leefwijze de hele eredienst tot een aanfluiting. Het verschil tussen heilig en profaan interesseert hun niet het minst. Of iets rein is dan wel onrein laat hun volkomen koud. De sabbath laten ze voor wat die is en ze doen geen enkele moeite om het volk te leren met dankbaarheid en vreugde het geschenk van deze bijzondere dag te aanvaarden. Op deze manier wordt niet alleen de godsdienst naar beneden gehaald en de wil van God ontwijd, zoals de Targoem vertaalt, maar Gods wezen wordt ten diepste aangetast, ontwijd, ontheiligd.
De lagere overheden, hier weergegeven met het woord "oversten", doen in kleiner verband hetzelfde als de hoge magistraten. De vorsten lijken op grote roofdieren, op leeuwen, de oversten lijken op kleinere roofdieren, op wolven. Maar beide zijn even gevaarlijk en even bloeddorstig. Onschuldig bloed vergieten ze en medemensen richten zij te gronde. Hebzuchtig grijpen ze wat ze maar in hun klauwen kunnen krijgen. De Targoem spreekt dan ook terecht niet van rijkdom doch van leugenrijkdom. De brute zelfzucht brengt de mens tot de meest afschuwelijke praktijken. Lees de krant maar.
De profeten doen mee. Ezechiël beschrijft hun werk onder het beeld van iemand die een muur bouwt waar niets van deugt. De bedrieger zorgt er echter voor dat de mensen er niets van zien door er een dikke laag kalk overheen te smeren. De Targoem heeft het over klei zonder stro. Er zit geen houvast in. Bij het minste of geringste kan de muur instorten. Immers wat de profeten zeggen gezien te hebben is in feite niets, waardeloos, leeg, voos. Hun boodschap die ze het volk brengen is gebouwd op leugen. Fantasie, bedrog, misleiding. Ze zeggen met vrome woorden de bodenspreuk "Zo zegt de HERE" maar Hij heeft helemaal niet tot hen gesproken. Daardoor brengen zij de mensen op een dwaalspoor. Wanneer een profeet staat te liegen is het met het volk gedaan. Wie de leugen gelooft gaat door de leugen te gronde. Wat een schandelijk misbruik van de hoge roeping.
De laatste groep die de spiegel voorgehouden krijgt is het volk des lands. De corruptie zit niet alleen in de steden, ze is doorgedrongen tot de dorpen en de gehuchten. De samenleving is tot op de bodem vergiftigd. Wanneer het hier gaat over de landadel of de grootgrondbezitters op het platte land dan zien we hetzelfde als bij de hoge magistraten en bij de lagere bestuurders. Men maakt misbruik van zijn machtspositie door geweld te plegen. Het goed van de zwakkeren is niet langer veilig. Men rooft wat men maar grijpen kan. Het slachtoffer is zoals gewoonlijk de arme en behoeftige. Die kan immers gemaakt en gebroken worden. Eén groep komt nog apart ter sprake namelijk de zogenaamde "vreemdeling". Daarmee bedoelt dit Schriftgedeelte iemand die weliswaar geen buitenlander in onze zin is maar een persoon die instaat tussen een Israëliet en een lid van een geheel ander volk. Hij behoort noch bij de ene noch bij de andere. Het enige waarop hij kan terugvallen is het recht dat hem een beschermde plaats geeft binnen het volk van God. Wie zich door dat recht niet te eerbiedigen vergrijpt aan de mens doet het hoge gebod geweld aan. Wanneer het in vers 29 echter niet gaat over de landadel of de grootgrondbezitters maar over de gewone man dan wordt iedereen ter verantwoording geroepen. Men moet echt niet alleen kijken naar wat er in de hoge kringen scheef zit. Het kan ook hard toegaan onder de grote massa. Wat wordt er gewerkt met de ellebogen om het eerst aan de bak te komen. Hoe vaak stuiten we niet op kleine knoeierijen waarbij het om luttele bedragen gaat. Maar de werkelijke arme is wel het slachtoffer. En de weerloze die er niet helemaal bij hoort.

Beroepsoneerlijkheden.

Elk beroep heeft zijn eigen gevaren. Wie in de regering zit, deel uitmaakt van het bestuur van de gemeente, een vooraanstaande plaats inneemt in de grote bedrijven of een machtig man is in de vakbeweging dreigt zijn macht te misbruiken tot eigen voordeel of voor het belang van de familie of ten gerieve van vriendjes. Bij hen die verantwoordelijk zijn voor de godsdienstige vorming van het volk liggen er weer andere gevaren. Hoe gemakkelijk komt men er toe om vlot vrome woorden te spreken terwijl er geen hart achter klopt. Het wordt een lege vorm zonder werkelijke inhoud. Woorden, woorden, woorden. Niet God staat in het middelpunt maar wijzelf. Onze dingen, ons belang, onze naam, onze eer. Trouwens, iedereen die een zekere mate van verantwoordelijkheid draagt kan fout gaan. Daarom is het goed onszelf de vraag te stellen waar we staan. Wat doen we op de plaats waar God ons heeft gezet? Zijn we er als gelovigen voor Hem en daarom ook voor onze naaste? Of moet alles om óns draaien? Toen Koningin Wilhelmina eens als kind door een grote menigte werd toegejuicht vroeg ze aan haar moeder Koningin Emma: "Is dat hele volk er voor mij?" waarop ze ten antwoord kreeg: "Nee, jij bent er voor dat hele volk".

God zoekt mensen die anders zijn.

Vers 30 is de kerntekst. God zoekt mensen die een muurtje optrekken en ten behoeve van het volk in de bres staan opdat er voor Hem geen reden zal zijn om het hele land te verwoesten. Bij het hebreeuwse woord "muur" moeten we denken aan een omheining die een wijngaard afschermt tegen gevaren van buitenaf of aan een ongeveer manshoge wal van stenen waarbinnen de schapen veilig kunnen overnachten. Dit beeld is duidelijk. God zoekt mensen die zich inzetten voor het heil van zijn volk. Bij het woord dat vertaald moet worden als "breuk", bres" komt het beeld van een stadsmuur naar voren. De belegeraars hebben een gat in de verdedigingswal geslagen en trachten door deze bres heen in de stad te komen. Dit kan alleen voorkómen worden wanneer er mannen zijn die de moed hebben zich in de breuk op te stellen. Met inzet van eigen leven vechten voor het behoud van de stad. God zoekt lieden die zelfs bereid zijn hun leven te wagen. Als het volk maar behouden wordt. Misschien moeten we beide beelden met elkaar verbinden en ons voorstellen dat men tracht de breuk in de stadsmuur enigszins te herstellen door in het gat een klein muurtje op te trekken en daarachter stand te houden. Hoe het ook zij, één ding is duidelijk: God zoekt mensen, die er alles voor over hebben dat zijn volk en zijn wereld behouden worden. Het is boeiend om te lezen hoe de oude vertalingen ieder op een eigen wijze deze gedachte trachten weer te geven. De Septuagint heeft het over een man die zich oprecht gedraagt en die voor het aangezicht van God staat zonder tekortkoming op het beslissende ogenblik van de toorn opdat Hij het land niet volkomen zal verwoesten. De Vulgaat heeft kennelijk één woord in het Hebreeuws anders gehad en spreekt van een man, die een omheining invoegt en zich recht tegenover God opstelt tégen Hem ten behoeve van het land opdat Hij het niet zal verstrooien. De Targoem laat het beeld gedeeltelijk schieten en geeft meer een verklaring dan een vertaling door melding te maken van een man, die goede daden doet, rechtop gaat staan in de bres vóór God, om erbarmen bidt voor het volk van het land, opdat het niet uit zal lopen op een radicale verwoesting. Alle vertalingen geven weer waar het God uiteindelijk om begonnen is. Hij zoekt de mensen die de moed hebben om het op te nemen voor het dóór-en-dóór schuldige volk van God. Desnoods dwars tegen Hem in. Die worstelen om de redding van Israël met gevaar van eigen leven. We denken onwillekeurig aan Mozes die desnoods wel zelf geschrapt wil worden uit het Boek dat vóór God ligt. Zo gaat hem het behoud van zijn volk ter harte

God vindt niemand:

Een droevig slot: "Ik heb niet gevonden". Hieronymus zegt in zijn Latijnse commentaar op het boek Ezechiël: "Ik heb gezocht naar een man uit hen die zich zou kunnen verzetten tegen mijn toorn en net als Mozes, Aäron en Samuel zich op zou stellen tegenover mijn vuur en vuurgloed en Ik kon hem niet vinden". In deze woorden klinkt iets door van een diepe, diepe teleurstelling aan Gods kant. Dit is het einde. Het moet nu komen tot de uitbarsting van de toorn van God. En deze ontzetting is gekomen over Israël. In 568 v.C. hebben de Babyloniërs het laatste verzet van het volk gebroken door de stad Jeruzalem te veroveren. De koning is gevangen genomen, zijn zoons zijn voor zijn ogen terechtgesteld, hijzelf blind gemaakt, de intellectuele en technische bovenlaag van de bevolking verbannen naar Babel, de stad is ontmanteld, de Tempel met de grond gelijk gemaakt en de donkerste tijd is aangebroken. Het volk krijgt de gevolgen van zijn eigen daden op zijn hoofd. In vers 31 hebben we al een blik terug op wat er in dat verschrikkelijk jaar gebeurd is.
Is dit het laatste woord? In het behandelde Schriftgedeelte wel. Men zal eens en voorgoed moeten weten wat het wil zeggen een uitverkoren volk te zijn. Adel verplicht. De hoogste adel die er bestaat, namelijk door God uitverkoren te zijn, nog veel meer. Israël is geroepen om een licht in deze wereld te zijn. Maar in alle geledingen heeft het volk gefaald. En er was niemand die de moed had om op de bres te gaan staan. Ezechiël heeft, namens God sprekende, het volslagen bankroet moeten vaststellen.

Niemand?

Niemand? Het is een Godswonder dat er toch nog mannen geweest zijn die ten gunste van het volk bij God hebben gepleit. Maar zij kunnen moeilijk voor zichzelf getuigen. De stem van Jeremia is in Jeruzalem gehoord maar God heeft hem gezegd dat hij niet meer voor de landgenoten moet bidden. Ezechiël zelf heeft, toen hij in een visioen de ondergang van de stad schouwde, geschreeuwd om genade maar het onheil was niet meer af te wenden. We zullen de lijn moeten doortrekken naar het Nieuwe Testament. Daar is er Eén die werkelijk in de breuk tussen God en mens is gaan staan. Jezus Christus. Over zijn lippen komt de bede voor Simon en de bede voorzijn beulen. En dan Joh.17! Geen wonder dat én de Romeinenbrief én de Hebreeënbrief teruggrijpen op de voorbede van Christus voor ons. Omdat er zo voor ons wordt gebeden zijn wij geroepen bij God op de bres te treden voor een wereld die zo vuil, zo corrupt, zo boosaardig is dat wij er verdrietig van worden. God zoekt ze, mannen en vrouwen, die een muur oprichten en die de moed hebben ten behoeve van deze wereld met Hem te worstelen. Het sterkste wapen dat wij hebben is immers de voorbede?