God en het kwaad
"De thematiek van het boze komt op de rechte wijze in de leer der voorzienigheid ter sprake als Christus de kengrond van deze leer is."
E.J. Beker/ J. M. Hasselaar [1]
Inleiding
"Kunnen we en mogen we ons bezig houden met de vragen naar de oorsprong en het waarom van het kwaad?", zo luidt de gestelde vraag. Diep verborgen in deze vraag horen we de roep van het hart naar God. Hoe kan God, onze goede God, toestaan dat het kwaad voor zijn aangezicht geschiedt, dat het lijden over zijn schepping is gekomen? De ervaring van een nagenoeg volstrekte zinloosheid kan ons deel geworden zijn, wanneer we in het licht van de belijdenis aangaande onze goede God en zijn goede schepping het duister van het kwaad in de ogen zien. Met deze vraag staan we onder meer in de traditie van de kerk, die zonder onderbreking geroepen werd na te denken over met name de verhouding van God en van het kwaad. Meestal werd deze overweging ondergebracht in de leer van de voorzienigheid Gods (De providentia) [2].
We treffen dan voortdurend een worsteling met de woorden, enerzijds om een verbinding te bewaren tussen God, de Almachtige, Schepper van hemel en aarde èn het kwaad, dat niet geheel buiten Hem om tot een zelfstandige macht zich kan ontplooien, anderzijds om de oorsprong van het kwaad en de schuldvraag in geval van het kwaad als zonde door de mens bedreven niet op God te herleiden. In deze strijd om dienende en dienstbare woorden ontmoeten we dan een uitdrukking zoals: "een daadwerkelijk toelaten van het kwaad met alle gevolgen van dien" (permissio mali efficax) [3]. We beseffen echter dat zulk - ook redelijk doordacht - antwoord niet het hart kan helen van de gekwelde, door zinloosheid getekende mens, wiens ogen te veel van het kwaad gezien hebben. Wie denkt hier niet aan de gestalte van Israël onder de verenigde naties van deze wereld? Wanneer we - desondanks - geroepen zijn te volharden ook in het systematisch doordenken van het thema betreffende "God en het kwaad", dan wil kerkelijke dogmatiek hier bij uitstek "pastorale dogmatiek" zijn [4]. We bezinnen ons thans op de vraag naar "God en het kwaad" in het aangezicht van het jaar 2000, als laat-twintigste eeuwse mensen, die bespeuren hoe het kwaad op apocalyptische wijze zich in onze eeuw breed maakt. We noemen hier uitdrukkelijk de betekenis van de Holocaust voor de doordenking van ons thema [5].
Wij geloven - zo brengen we nu ons uitgangspunt voor de gevraagde bezinning onder woorden - dat we slechts als "leerlingen van Christus" [6] ons mogen begeven op het terrein van de leer van de voorzienigheid Gods en het kwaad. Hier mogen we slechts pastoraal, en dat betekent: concreet spreken. Wij mogen als leerlingen van Christus - met andere woorden - slechts spreken vanuit de concrete ontmoeting tussen God en het kwaad. In zijn Zoon kwam God zelf tot een beslissende, concrete ontmoeting met het kwaad. Vanuit dit concretum mogen we en kunnen we alleen spreken over de oorsprong, de zin en vooral de toekomst van het kwaad.
Het thema
Ons thema luidt: "God en het kwaad". Van welke God spreken wij hier, en welk kwaad bedoelen wij nu? We zijn genoodzaakt deze vragen vooraf te stellen. Wanneer wij uitgaan van de woordverbinding: "God en het kwaad", hebben wij in deze woorden op zich een abstractie voor ons, een filosofisch vraagstuk. We kunnen dan op de wijze van de scholastiek bijvoorbeeld spreken over God als het "hoogste goed" (summum bonum) en over het kwaad als "een ontbering van het goede" (privatio boni) [7], en vervolgens over beider verhouding nadenken [8].
In zulke inzet is echter "het kwaad reeds geschied". Wij hebben God niet abstract, maar - vanwege de openbaring van zijn Naam - concreet te belijden als de God van Abraham, Izaäk en Jacob, als Vader van zijn Zoon Jezus Christus. Met Israël verbonden - en in deze verbondenheid is er de distantie vanwege de vleeswording van het Woord van God - kennen wij God slechts in de openbaring van zijn Naam, en daarom zullen we in de leer van de voorzienigheid uitgerekend in onze eeuw toch niet naamloos mogen spreken [9]. Vandaar is het, dat we het thema "God en het kwaad' spellen als "Jezus Christus en het kwaad", waarbij we deze toespitsing op de ene Naam verstaan in de context van de ruimte der trinitarische belijdenis. In deze belijdenis van de Naam Gods, van de niet op te heffen subjectiviteit van God in de openbaring van zijn Naam, zal de verhouding tussen God en het kwaad voor ons oplichten. Wanneer we dan een omschrijving van "het kwaad" beproeven, zal deze slechts zijn af te lezen aan de relatie, waarin zich het kwaad tot de Naam van de Heilige Israëls bevindt. Het kwaad nu als "privatio boni" [10], als "mysterie van de ongerechtigheid" (mysterium ihiquitatis) omschrijven we als de oorspronkelijke-karikatuur, als de perverse nabootsing van de Naam van God.
In dit spoor heeft Barth [11] de term "Das Nichtige" gekozen voor het kwaad, en daaronder verstaan een niet geschapen werkelijkheid, waaraan God verachtend voorbijgaat. In zijn openbaring in Jezus Christus heeft God dit "Nichtige" als het boze veroordeeld, zonder enig bestaansrecht verklaard, de schijngeldigheid er van ontmaskerd. Het wezen van dit kwaad is het verzet tegen de Naam van God, het verzet tegen de genade als verbondsverachting [12]. Wanneer dit kwaad als "Unwesen" [13] in verschijning treedt kan het de naam dragen, die de anti-naam is: tegenover de openbaring van God in de Naam van de Zoon voltrekt zich de ontmaskering van de personificatie van het kwaad in de "anti-christ". Exegetisch spellen we dan ons thema met name vanuit het laatste bijbelboek - en lezen dan met rugwaartse beweging de Schriften tot in den beginne - als het centrale thema van de komende Christus en de verdwijnende antichrist. Aldus gelovende en belijdende vanuit "Jezus Christus en het kwaad", nemen we de oude noties op van de leer van de voorzienigheid Gods, met daarin de momenten van de onderhouding (conservatio), medewerking (concursus) en regering (gubernatio). In de volgorde van deze drie momenten zullen we echter een wijziging aanbrengen, die we ter plaatse nader zullen toelichten.
Onderhouding
Dat de leer aangaande het boze in de bezinning der kerk meestal ter sprake komt bij de behandeling van de voorzienigheid Gods, geeft ons te denken. Waarom wordt niet over het voorkomen van het kwaad gesproken in de leer van de schepping, met name wanneer het gaat om de vraag naar de oorsprong van het kwaad? Het antwoord moet luiden: omdat het kwaad, wat het ook moge "zijn", niet door God geschapen is. Wij komen het, om zo te zeggen, onderweg - bij Gods onderhouding en regering van zijn schepping - tegen, en dan, wat ons mensen betreft, in een duisteren vast bondgenootschap met onze zonde. Wij ontmoeten als mensen in de zonde het kwaad in zijn verschijningsvormen, in zijn geschiedenis, maar het kwaad in zijn oorsprong hebben wij niet in de ogen gezien. We beseffen dat hiermee een uitspraak gedaan is, waartegen het gezamenlijke kwaad van onze eeuw in heel zijn gewicht leunt, maar toch belijden wij, dat wij het kwaad slechts kennen, niet in zijn oorsprong, maar in zijn onderweg-zijn. Wij kennen het kwaad in zijn opgejaagd-zijn door schepping en geschiedenis heen, in zijn voortgedreven-zijn naar het midden van schepping en geschiedenis heen: het kruis van Jezus Christus. De Zoon van God heeft op Golgotha het kwaad in oorspronkelijke zin in de ogen gezien - alleen Hij! Met Noordmans [14] spreken wij van het voortgedreven worden door God van de breuk, die door de goede schepping loopt tot aan het kruis van Christus, dat midden in de schepping en in de geschiedenis staat. In het sterven en in de opstanding van Jezus Christus heeft het opgejaagde en voortgedreven kwaad een beslissende doortocht ondergaan. Deze doortocht is niet die tot het leven van de Paasmorgen, maar die tot het veroordeeld-zijn-voorgoed.
Deze christologische - en daarmee bij uitstek heilzaam-critische - inzet van de leer van het boze en de voorzienigheid Gods is door de kerk in de loop der eeuwen niet altijd gekozen. De invloed bijvoorbeeld van de Stoa, met zijn kenmerkend voorzienigheids-begrip [15], is merkbaar in de middeleeuwse scholastiek, die met name via Thomas van Aquino voortzetting vindt ook in de na-reformatorische theologie [16]. De gehanteerde termen, zoals conservatio, concursus en gubernatio, leggen van deze invloed getuigenis af, en we volgen gespannen de worsteling met de woorden om aan het kwaad in ieder geval te ontzeggen de eer van eerste oorzaak (prima causa) te zijn [17].
Wanneer wij echter de oorspronkelijke betekenis van de voorzienigheid Gods zoeken in de Schriften, dan ontmoeten wij deze vanuit Genesis 22:14 in verbondenheid met het lam - en predikers in aanvechting, zoals Luther en Kohlbrugge, hebben van deze verbondenheid van voorzienigheid en offerlam altijd geweten - en kunnen wij daarom van de voorzienigheid Gods en dus ook de onderhouding van God slechts spreken op staurocentrische wijze, dat is: op een wijze, waarbij het kruis van Christus centraal staat. Zo horen we een dogmaticus als H. Bavinck spreken vanuit het fundamentele besef dat het kruis gezet is dwars door ons denken heen: "Het geloof aan Gods voorzienigheid is dus een artikel van het Christelijk geloof." [18]. In dit licht van het oordeel van God in de Gekruisigde over het kwaad kunnen we dan over de onderhouding van God alleen spreken als een bewaring (servatio) van God vanwege het offer van Christus, maar wil ons - vanwege het kruis temidden der schepping - moeilijk meer over de lippen het belijden van een goddelijke conservatio, die ten opzichte van het boze zou bestaan. [19].
Op deze wijze wordt de belijdenis van de onderhouding Gods een bij uitstek kritisch, maar heilzaam-kritisch, gebeuren. Het kruis is geplaatst dwars door het kwaad heen, en in deze neerdalende genade van God is het "Nichtige" veroordeeld. In deze zijns-grond rust nu ook de ken-grond - en daarmee de troost der aangevochtenen - dat wij de schepping met al wat daarin omgaat zien mogen als een plek van licht rondom Golgotha. Zo mogen wij het kwaad als een overwonnen, als een terechtgestelde, als een ontmaskerde karikatuur van de goede Naam van God zien. [20]: In de meest schandelijke daad der mensheid, in de kruisiging van de Zoon van God - die te noemen valt het kwaad in "optima forma" - geeft God de overwinning van het kwaad, die zichtbaar wordt in het zeer vroege licht van de Paasmorgen. [21]. Het probleem van het kwaad wordt niet al denkend opgelost, maar het is op de wijze van het kruis van Christus overwonnen.
Wanneer op deze wijze het kruis van Christus door ons ongebroken denken, door onze oude mens, dat is: door onze totale existentie is gezet, dan spellen wij de belijdenis aangaande de onderhouding van God en het voorkomen van het kwaad in zijn goede schepping op een nieuwe wijze in het licht van het Evangelie, dat Christus het kwaad werkelijk in de ogen heeft gezien en overwonnen. Wanneer wij dan - om ons heen ziende - ons nog altijd in deze oude schepping van het kwaad vergezeld weten, en beseffen dat onze wereld er nagenoeg onder breekt, dan belijden wij - in deze aanvechting vanwege het zichtbare - dat er wellicht van een "permissio mali efficax" sprake kan zijn, maar dat de onderhouding van God betreffende zijn schepping niet over het boze zich uitstrekt. [22]. In deze belijdenis ligt het geloof geborgen, dat het in deze wereld met het boze van kwaad tot erger gaat, omdat eenvoudig geen plaats voor het boze is ingeruimd in de schepping, die als een veld van licht rondom het kruis van Christus is gegeven.
Regering
In afwijking van de gebruikelijke volgorde plaatsen we het moment van de regering (gubernatio) vaar dat van de medewerking (concursus). Deze wisseling heeft een christologische achtergrond: vanuit de overwinning van het kwaad in het kruis van Christus wordt onze aandacht vervolgens eerst gericht op de toekomst van het kwaad, dat rondom ons en in ons met de dag zichtbaar toeneemt. Het kwaad heeft een geschiedenis [23], die verbonden is met het komen van Christus en wanneer het boze is opgejaagd uit zijn schuilhoeken, vanwege de diepgaande ontmaskering door het kruis, en wanneer het wordt voortgedreven door de geschiedenis heen, hebben we in het heden eerst te letten op de afloop van deze onheilsgeschiedenis. Hoe zouden we anders in het heden leven kunnen! Hier spreekt de uitleg van het laatste bijbelboek met name op vertroostende en beslissende wijze: wanneer de Zoon des mensen verschijnt als Rechter van levenden en doden, loopt het slecht af met het kwaad. We zien met Johannes (Openb. 5) hoe de boekrol van de geschiedenis van het laatste van de dagen gegeven is in de handen van het Lam van God. Nu regeert God door de ogen en met de stem en op de wijze van de Gekruisigde, die de Opgestane, maar nu nog de Verborgene is. Tegenover de regering var God door het Lam komt openbaar het rijk van een soort van anti-triniteit van de boze. De visioenen van Patmos doen ons zien hoe slecht het met deze boze afloopt: eerst werpt de komende Christus als Rechter de anti-christ en de leugengeest, de karikaturen van de Naam van de Zoon en de Heilige Geest, in de poel van het vuur (Openb. 19:20), en tenslotte de vorst der duisternis, de perverse nabootsing van de Vader, zelf (Openb. 20:10). We zien hoe de tegen-trinitarische openbaring van het kwaad, de grenzeloos kwaadaardige karikatuur van de goede Naam van God wordt voortgedreven tot in de buitenste duisternis. Tegen de toorn van het Lam, tegen diens ogen "als een vlam vuur" (Openb. 1:14; 2:18; 19:12) is het kwaad niet bestand. Wanneer de Rechter oordeelt, brengt Hij scheiding aan voorgoed tussen licht en duisternis. Het oordeel van God in het kruis van Christus over het boze uitgesproken wordt dan openbaar.
De vraag naar de oorsprong van het kwaad is hiermee volgens het perspectief der Schriften veel meer een vraag naar de toekomst van het boze geworden. In dit verband zouden we de doorgaande vraag van de zogenaamde Theodicee mogen noemen. Onder de Theodicee, de "rechtvaardiging van God" [24], verstaan we de vraag naar de mogelijkheid van het samengaan van een goede en rechtvaardige God met het voorkomen van het kwaad. De vraag is bedoeld als een klacht - als een aanklacht ook - vanwege de dreigende zinloosheid: wanneer God goed is, waarom is er dan het kwaad? Leibniz, bij wie de term theodicee voorkomt [25], geeft zijn antwoord door het kwaad te willen inpassen in deze door God als bestmogelijk geschapen wereld. Zijn optimistische visie kunnen we niet delen, niet zozeer vanwege de schok voor zulk optimisme in de aardbeving van Lissabon en de daarop volgende schokken tot in onze tijden, alswel vanwege de openbaring van God in Jezus Christus. Wij hebben, zo verstaan we het Evangelie, in onszelf geen standpunt, van waaruit wij God zouden kunnen rechtvaardigen in zijn handelen. Vanuit de openbaring van de Naam van God is het niet zozeer God zelf, die van ons mensen rechtvaardiging behoeft, maar zijn wij zelf het, die in ons spreken over God rechtvaardiging nodig hebben [26]. Daarmee is de theodicee in wezen tot anthropodicee geworden: de mens behoeft rechtvaardiging voor God, en ontvangt deze door het geloof in Jezus Christus [27]. Het openbaar worden van deze "rechtvaardiging van de goddeloze" - dàt immers is haar karakter naar de diepste bedoeling van het Evangelie - in het oordeel van de komende Rechter is het antwoord van het Nieuwe Testament op de vraag van de theodicee [28]. God is gerechtvaardigd in het offer van de Zoon, en dat zal openbaar zijn in de dag van het oordeel van de Zoon des mensen. De wereldgeschiedenis zelf geeft geen antwoord op de theodicee-vraag, maar de afloop daarvan in het oordeel van Christus is het antwoord. God, die geen rechtvaardiging behoeft, heeft het kwaad, als zijnde zonder bestaansgrond en werkelijkheid, verwezen naar de buitenste duisternis. Daarmee heeft de regering van God in verband met het kwaad een strikt eschatologisch karakter ontvangen.
Dit betekent intussen een verwachten van Christus, een verwachten van de buitensluiting voorgoed van het kwaad, dat in deze wereld van de hoogste aanvechting vergezeld blijft. Deze regering van God door de handen van het Lam, op de wijze van het kruis naar de opstanding heen, staat op de meest aangevochten wijze voor ons. Hier kan tenminste geen sprake zijn van een vreesloos verkeren in ongestoorde veiligheid, ten koste van een wereld, die toch "in het boze ligt". Hier toont zich de lankmoedigheid en de bewogenheid van God aangaande zijn schepping, die zo doordrenkt is geraakt van het kwaad. Daarom weet de gemeente van Christus juist hier ten volle van de aanvechting, zoals deze bijvoorbeeld vertolkt werd door Dostojewski, die in zijn "De gebroeders Karamazow" een suggestie van uiteindelijke harmonie aan het einde der tijden weigert te aanvaarden met de woorden, die hij laat spreken: "Ik weiger die hele hogere harmonie te aanvaarden. Die is de tranen nog niet waard van dat ene gemartelde kind dat zichzelf met zijn kleine vingertjes op de borst sloeg en door zijn tranen heen bad tot de "goede God"." [29]. Wij mogen in dit verband nooit een soort van "zin" aan het kwaad zelf toekennen en we mogen met het oog op de "goede afloop", die de Schrift ons in het vooruitzicht stelt, en die allereerst voor God zelf bedoeld is, nimmer uitspreken, dat het kwaad wel "ergens" goed voor geweest is, dan alleen in het geloof in onze God en Vader, die in zijn Zoon het kruis dwars door het kwaad gezet heeft. Hier richt zich het geloofsbezwaar tegen die scholastieke wijze van bespreken van het kwaad en het lijden, waarin de duisternis een zinvolle plaats naast het licht krijgt toegewezen. De paradox [30] van het kruis verhindert ten enenmale zulk harmoniedenken en het oordeel van de komende Rechter verhindert elke voorbarige "zingeving" aan het kwaad. In de vreze Gods slechts zien wij tegemoet de slechte afloop van het kwaad wanneer Jezus komt.
Medewerking
Na de momenten van de gekomen en de komende Christus spreken wij nu van de thans verborgen Christus en de karikatuur van deze Naam in het heden. We spreken - vanwege de wolk van hemelvaart en wederkomst - van een verborgen Christus, van een leven dat met Christus verborgen is in God, en daartegenover van een openbaar worden van het kwaad. Uiteindelijk zal het kwaad en de personificatie daarvan in de gestalte van de boze als een dief op heterdaad betrapt door de komende Rechter worden buitengesloten voorgoed. Vandaar is er nu sprake van een zichtbaar worden van het kwaad, van een rondgaan van de boze als een brullende leeuw omdat een korte tijd hem nog slechts is gelaten. Het is vanwege deze toenemende openbaring van het kwaad, dat het geloof in de verborgen Christus doorgaand verkeert in de situatie van het aangevochten geloof.
We zouden het kwaad van het laatste der dagen nu met name willen verstaan als die karikatuur van de Naam van God, waarin deze Naam wordt misbruikt door de eenheid Gods te willen verbreken. Het wezen van de boze namelijk wordt in het Nieuwe Testament aangeduid in de naam "diabolos", en dat wil letterlijk zeggen: degene, die uiteenwerpt, die scheiding wil maken in hetgeen in God of ook door God tot een eenheid is samengevoegd. Dit misbruiken van de Naam van God ten kwade kan bijvoorbeeld bestaan in het ongeoorloofd isoleren en verzelfstandigen van één der "eigenschappen" Gods [31]. Het kwaad is dan verborgen in het uiteenwerpen en zelfs in tegenstelling tot elkaar plaatsen van bijvoorbeeld de eigenschappen van de gerechtigheid van God en de barmhartigheid van God. Bijzonder geldt dit kwaadaardig indringen van het boze wanneer in de belijdenis van de drie-enige God de eenheid Gods verbroken wordt in drie namen, die onderling van elkaar geïsoleerd en tegenover elkaar zelfs gezet kunnen worden. We menen dan ook dat het kwaad, verstaan als zonde en ongeloof van de gemeente van Christus, kan worden omschreven als een verbreken van de gegeven eenheid in de drieëne Naam van God. Het kwaad is in de kerk geschied - en daarmee begint een oordeel bij het huis van God - wanneer het geheimenis, zoals door Gregorius van Nazianze [32] verwoord, niet meer als toebetrouwd geheim gekend en beleden wordt: "Ik kan de eenheid Gods niet bepeinzen, of ik word terstond omschenen door het licht van de Drie; ook kan ik geen distinctie tussen de Drie aanbrengen, of ik word terstond teruggeleid naar de eenheid Gods". Het gaat in dit belijden om de eenheid Gods, die een gemeenschap van liefde is. Het willen verbreken van deze eenheid der liefde valt te noemen het eigenlijke kwaad. De verpersoonlijking van dit kwaad ontmoeten we in de Schrift in de gestalte van de boze (satan), die in een soort anti-triniteitsopenbaring (Openb. 12 en 13) de eenheid Gods in het meervoud der liefde verbreekt tot in een beestachtige karikatuur.
Hierbij hebben we uitdrukkelijk het principe van het dualisme af te wijzen: de boze is geen boze wereldgod tegenover de levende God, maar is als engel oorspronkelijk goed geschapen (Judas 6) [33]. Eveneens wijzen we af de verankering van dit kwaad in de menselijke vrijheid: het boze is wel door middel van de mens de wereld binnengebracht [34], maar in de mens en zijn gegeven vrijheid kan niet de oorsprong van het kwaad gelegen zijn. Vanuit de belijdenis der eenheid Gods, in de drievoudige spreiding van de liefde, uitgedrukt in de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, zal er méér dan op het dualisme of op de verankering van het kwaad in de menselijke vrijheid de nadruk vallen op het monisme [35]. De vertolking van dit monistisch accent in de vraag naar de verhouding van God en het kwaad vinden we klassiek vertolkt onder andere door Calvijn: "Dat God zo gebruik maakt van de dienst der goddelozen en hun gemoed neigt tot het uitvoeren van Zijn oordelen, dat Hij Zelf rein blijft van elke smet" [36]. In de Gereformeerde theologie vinden we dit sterke accent op het monisme [37], en hierin is deze bijzonder verbonden met Israël in het belijden van de eenheid Gods [38]. Er kan geen sprake zijn van twee oorspronkelijke principes, er kan geen goddelijke oorsprong van het kwaad naast en tegenover de levende God in de openbaring van Zijn Naam beleden worden. In de vreze des Heren - door de kerk verstaan als vreze Christi vanwege het geheim der incarnatie - belijden wij met Israël, ondanks al het zichtbare, de eenheid Gods. Deze belijdenis - in het aangezicht van het zichtbare kwaad tegenover de onzichtbare God - geschiedt op de wijze van de aanvechting, zoals de Joodse stem klinkt in het brandende Warschau van 1943: "U hebt alles gedaan om mijn geloof in U te beschamen. Maar ik laat U niet los. Ik sterf precies zoals ik geleefd heb, roepend: 'Sj'ma Jisraeel, hoor o Israël, de Heer' onze God, God is één" [39]. Zouden wij deze stem van Israël niet herkennen in de stem van Golgotha, waar de Zoon van God het kwaad in de ogen ziet, waar hemel en aarde en hel zich bewegen het geloof in de goede God beschaamd te doen staan, en waar e Zoon - nochtans - tot in het laatste kruiswoord de Naam van de Vader in het hart en op de lippen houdt?
Zo belijden wij tussen hemelvaart en wederkomst de goede God, de eenheid Gods in de trinitarische spreiding der liefde, en herkennen in dit licht het kwaad, tot in zijn meest demonische vormen, als karikatuur van deze goede Naam van God. Dit belijden van de gemeente van Christus tussen de tijden draagt dan de ethische gestalte, dat zij afziet van de zogenaamde "keuze tussen goed en kwaad" [40], maar dat zij eenvoudig volhardt in het horen van het Woord van God. En dit Woord van God, het ene en eenvoudige, is het vleesgeworden Woord, in Wie het kwade overwonnen is door het goede. In deze gehoorzaamheid jegens God, jegens Zijn Woord Jezus Christus strijden wij zonder ophouden tegen het kwaad, zonder dat wij daarbij aan de illusie vervallen, dat wij het kwaad nooit zouden kunnen uitroeien [41]. Hier is sprake van een ethiek van dat leven en handelen, waarin Christus als de komende Rechter wordt verwacht als degene, die voorgoed scheiden zal tussen goed en kwaad.
Tenslotte
God en het kwaad.
De vraag in deze enkele woorden verborgen hebben wij niet al denkend kunnen beantwoorden. Zouden we het gekund hebben, dan zouden we tevens de verantwoordelijkheid voor onze zonde van onszelf hebben afgewenteld.
Wij geloven en belijden, dat de karikatuur van de ene en goede Naam van God is ontmaskerd, achterhaald, overwonnen.
Dit geloven wij vanwege de belofte van onze goede God, in Zijn verbond met ons, die in "zonde ontvangen en geboren zijn", verzegeld: Wanneer wij gedoopt worden in de Naam van de Vader, dan betuigt en verzegelt ons God de Vader dat Hij alle kwaad van ons weren of te onzen beste keren wil.
Wanneer wij gedoopt worden in de Naam van de Zoon, dan verzegelt ons de Zoon dat wij van al onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden.
Wanneer wij gedoopt worden in de Naam van de Heilige Geest, dan verzekert ons de Heilige Geest dat wij in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden.
Deze God, één in het drievoud van de liefde, is een licht, en in Hem is geen duisternis!
En aldaar zal geen nacht zijn...!
- Wegen en kruispunten in de dogmatiek, deel 2, Kampen 1979, p.142.
- Zie bijv.: H. Heppe, Die Dogmatik der evangelischreformierten Kirche, ed.E.Bizer, Neukirchen 1958, S.203f.
- Zie: Beker/ Hasselaar, a.w., p.76.
- Zie: O. Noordmans, Herschepping, Amsterdam 1956-2, p.54.
- Vgl.: H. Ott, Die Antwort des Glaubens, Stuttgart/ Berlin 1973-2, S.194: "Kein theologisches Wort hal unverwandelt nach Auschwitz ein Recht".
- Art. 13 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: "ons tevreden houdende, dat wij leerjongeren van Christus zijn"; vgl.: H.J. Heering, Over het boze, Meppel 1974, p.144v.
- Zie bijv.: Ch. Boyer, Handboek der Wijsbegeerte, deel 3, 's-Hertogenbosch 1948, p.66.
- Boyer, a.w. p.253vv. Het kwaad, verstaan als ontbering van het goede, kan worden onderscheiden als metafysisch, fysisch en ethisch kwaad (Boyer, a.w., p.253). Er is het kwaad, verstaan als zonde van de mens, zich uitend in het kennen van goed en kwaad (ethisch moment). Er is het kwaad, verstaan als het lijden, de pijn van mens en dier (fysisch moment). Er is ook het kwaad in de oorspronkelijke zin, wel genoemd "das numinose Böse (G. Mensching, in: Die Religion in Geschichte und Gegenwart, Band I, Tübingen 1957-3, Sp. 1343).
- Zie op dit punt vooral de theologie van K.H. Miskotte.
- Zie: Boyer, a.w., p.66, die Augustinus citeert: "Dus alles wat bestaat, is goed, en dat kwaad naar welks oorsprong ik zocht, is geen zelfstandigheid, want ware het een zelfstandigheid, dan zou het een goed zijn".
- K. Barth, Die Kirchliche Dogmatik, 111/3, Zürich 1961, S.327ff. Vgl.: E. Böhl, Dogmatik, Amsterdam 1887, S.182: "Die Sünde hat kein wahres sein, sondern ist ein Nichtsein und Abbruch vom Sein...".
- Beker/Hasselaar, a.w., p.79.
- Barth, a.w., S.419.
- Noordmans, a.w., p.85: "Gods oordeel drijft de breuk voort en het gaat niet buiten de Schepper om. Anders kon het kruis ook niet midden in de schepping staan".
- Zie: Beker/Hasselaar, a.w., p.54.
- A.w., p.57vv.
- Heppe, a.w., S.203f.
- H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, deel 11, Kampen 1928-4, p.554.
- Beker/Hasselaar, a.w., p.142.
- "Het boze is in Gods schepping "Fremd-körper", waarover God in Christus getriomfeerd heeft en zal triomferen" (Beker / Hasselaar, a.w., p.142).
- Zie bijv.: Boyer, a.w., p.256.
- Zie voor deze christocentrische inzet van de leer aangaande het boze ook: E. Brunner, Die christliche Lehre von Schöpfung und Erlösung, Dogmatik Band II, Zürich 1972-3, S.192ff.; O. Fielding Clarke, God and suffering: An Essay in Theodicy, Derby 1964, p.142ff.; H. Gollwitzer, Krummes Holz - aufrechter Gang, München 1973-6, S.379ff.; K. Liithi, Gott und das Böse, Zurich/Stuttgart 1961, S.271ff.
- Luthi (a.w., S.276) spreekt van een "Unheilsgeschichte".
- Het woord "theodicee" is afgeleid van het Griekse "Theos" (god) en "dikè" (gerech-tigheid).
- In zijn "Essais de Théodicée" van 1710.
- H. Ott, a.w., S.188.
- Zie: H.G. Pohlmann, Abriss der Dogmatik, Gütersloh 1975-2, S.121: "Es gibt keine Theodizee, sondern nur eine Anthropodizee".
- Brunner, a.w., S.198: "Man kann sagen, dass die neutestamentliche Botschaft als ganze eine Antwort auf die Theodizeefrage sei".
- Geciteerd bij: R.L. Rubenstein, De God van de Joden na Auschwitz, Utrecht 1968, p.103.
- Zie: Beker/Hasselaar, a.w., p.77.
- Luthi, a.w., S.280.
- Geciteerd bij: Beker/ Hasselaar, a.w., p.183.
- Zie bijv.: O. Weber, Grundlagen der Dogmatik, Band I, Neukirchen 1972-4, S.539ff.
- Zie met name: J.M. Gerritsen, Schepping, verlossing, voleinding, Nijkerk 1967, p.65vv. en J.M. Hasselaar, Erfzonde en vrijheid, 's-Gravenhage 1953.
- "Van het Gr.monos, alleen, is de eenheidsleer die de veelheid van zijnswijzen tot een enkel principe tracht te herleiden" (P.H. Esser, in: Christelijke Encyclopedie, deel V, Kampen 1960, p.67).
- Aldus het opschrift van hoofdstuk XVIII van het eerste Boek van de Institutie.
- Het gereformeerd Protestantisme is in de monistische richting gedreven door zijn strenge theocentrie. Aldus H. Berkhof, Christelijk geloof, Nijkerk 1973, p.209.
- "The rabbis insisted that as good derives from God so, ultimately, does evil" (Encyclopaedia Judaica, Volume 7, Jerusalem 1978-4, p.775).
- Geciteerd door: H. Jonker, in: Reflexen, Theologia Reformata, Jaargang 24, no.1, maart 1981, p.62.
- Bij Kohlbrugge vinden we de kenmerkende uitspraak: "Ik zou niet zondigen, wanneer ik mij onthield van het oordeel over goed en kwaad" (De leer des heils, Amsterdam 1938, p.5). "Waarin bestaat dan uw zonde?" zo vraagt hij. Het antwoord luidt: "Daarin dat ik mij onbekwaam heb gemaakt voor alles wat goed is, en derhalve Gods Woord niet geloof, niet vertrouw, maar met mijn oordelen over goed en kwaad steeds in datgene, wat zichtbaar is, mijn heil zoek" (A.w., p.8).
- H. Ott, a.w., S.196. De bevrijding in deze ethiek, door de wederkomst van Christus gestempeld, is door Koopmans als volgt verwoord: "Zoo is er hier niets af en klaar, en er komt ook niets af of klaar. De weg der gehoorzaamheid wordt niet ten einde toe afgeloopen. Dat heeft eenmaal Jezus al gedaan. En voordat wij het ooit zouden kunnen doen, komt Hij ons tegemoet in de wederkomst" (J. Koopmans, de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Amsterdam 1939, p.203v.).