Verzuiling als veruitwendiging van de godsdienst

Disciplinering van het charisma?
Terwijl in de kolommen van Trouw en NRC Handelsblad een discussie woedt over de vraag of de gemoderniseerde cultuur wel werkelijk zonder godsdienst kan, wordt in dit artikel de vraag omgedraaid. Kan een godsdienst zich zo in zichzelf opsluiten dat het lijkt als of de moderne cultuur er godsdienstig bezien niet toe doet? Anders geformuleerd, helpt verzuiling als instrument tegen de seculariserende werking van het moderniseringsproces en draagt het bij aan de instandhouding en groei van het geloof?

Er zijn de afgelopen jaren relatief veel sociologische publicaties over de gereformeerde gezindte verschenen. Op zichzelf is dit niet verwonderlijk. De gereformeerde gezindte vormt een duidelijk afgebakende groep met een eigen identiteit en subcultuur, waarbij zowel de identiteit als de subcultuur kunnen worden uitgelegd als een reactie op of zelfs verzet tegen het moderniseringsproces. Vooral de onderzoeken die door, onder begeleiding of in de stijl van de godsdienstsocioloog G. Dekker (Vrije Universiteit) gedaan zijn, moeten hier genoemd worden. Hieronder vallen onder meer de studie van C.S.L. Janse, Bewaar het Pand [1], en Heime Stoffels, Als een briesende leeuw [2]. Centraal staat steeds weer de vraag in hoeverre de verzuiling een bijdrage levert aan de instandhouding van de eigen groep, identiteit en subcultuur.
Sociologie is natuurlijk geen theologie. De openbaring van God maakt geen deel uit van het onderzoeksobject. Zelfs in de godsdienstsociologie is geen plaats voor God. In de hierboven bedoelde publicaties wordt dan ook niet gevraagd naar de mate waarin
de gereformeerde gezindte gestalte weet te geven aan `de wil van God'. Godsdienst wordt louter als een cultureel fenomeen van een groep mensen opgevat.

Het sociologisch perspectief

Kenmerkend voor de sociologische benadering in veel van de bedoelde publicaties is de functionalistische benadering. Onderzocht wordt op welke wijze de godsdienstige groepering zich verzet tegen de seculariserende werking van het moderniseringsproces en wat de effectiviteit is van de gekozen strategie. De opbouw van het onderzoek is dan als volgt. Allereerst zondert men de groep af van de rest van de maatschappij. Er worden grenzen aan de groep gesteld: wat is nog (bevindelijk) gereformeerd en wat niet meer? De groep wordt afgebakend op grond van identiteit (geloofsleer) en cultuur (moraal en gedragskenmerken).
Vervolgens geeft men aan dat zowel de identiteit als de cultuur onder druk staan ten gevolge van het moderniseringsproces. De eigenheid van de groep staat op gespannen voet met de modale cultuur en leidt tot een isolement. Hierdoor staat die eigenheid onder druk. Om als groep te overleven en de eigen identiteit te behouden moet er beleid ontwikkeld worden.
Veelal wordt verzuiling opgevat als een overlevingsstrategie teneinde de identiteit en de cultuur zuiver te houden. Verzuiling heeft een aantal belangrijke voordelen. De overdracht van de eigen identiteit en cultuur kan binnen de zuil onbedreigd plaatsvinden.
Daarnaast biedt de zuil bescherming tegen de verleidingen van de moderne maatschappij. Ten slotte heeft een zuil het voordeel dat de macht samengebald wordt. De groep vormt een gesloten linie. Bij gevaar kan de groep gemakkelijk gewaarschuwd en gemobiliseerd worden. Bovendien kan de top namens de hele groep onderhandelen met vertegenwoordigers uit de moderne wereld.

Verzuiling als strategie

Kenmerkend voor de verzuiling van de bevindelijk gereformeerden is dat het niet langer een door sociologen toebedeeld etiket is, maar een door de groep zelf aanvaarde strategie. De bevindelijk gereformeerde zuil is steeds minder een uit de nood geboren isolement vanwege de aanvallen der wereld. Het is een bewust gekozen organisatievorm ter instandhouding van de eigen identiteit en cultuur. Dat is niet gering. De functionalistische denkwijze is deel gaan uitmaken van de identiteit van de gereformeerde gezindte. De maatschappelijke opstelling van kerken en organisaties wordt steeds meer beoordeeld op de mate waarin deze een nuttige bijdrage levert aan het overleven van de groep in een bedreigende omgeving. Overleven van de groep in de moderne cultuur is doel in zichzelf geworden. Wanneer je de beleidsaanbevelingen van C.S.L. Janse in Bewaar het pand leest, kom je deze functionalistische manier van argumenteren voortdurend tegen.
Deze functionalistische benadering van de vraag hoe de gereformeerde gezindte zich op heeft te stellen in de moderne cultuur valt niet vanzelfsprekend samen met een gereformeerde of bijbelse benadering. Het gevaar is niet denkbeeldig dat de functionalistische benadering de gereformeerde steeds meer gaat verdringen en de gereformeerde geloofsidentiteit vervangen wordt door een sociologische groepsidentiteit. De maatschappelijke opstelling is dan niet langer een gestalte van het openbare belijden maar wordt slechts ingegeven door strategische motieven.
Dat strategische motieven een rol spelen, kan geïllustreerd worden aan de hand van een aantal processen die zich binnen de bevindelijk gereformeerde zuil voltrekken: institutionalisering, verrechtsing en isolationisme.

Institutionalisering

Wanneer eenmaal de weg van de verzuiling is ingeslagen, lijkt het proces zich verder autonoom te voltrekken. Er ontstaan steeds meer organisaties en de organisaties operationaliseren voortdurend hun eigen identiteit tot in de details. Scholen ontwikkelen eigen onderwijsmethoden, verzorgende instellingen hun eigen zorgmethodieken. De gereformeerde identiteit wordt steeds verder beschreven en uitgewerkt in gedragscodes met betrekking tot geloofsleven, kleding en politieke opvattingen. De zuil lijkt te bureaucratiseren, wat betreft het aantal organisaties (complexe organisatievormen), de hiërarchische denkwijze en het aantal regels.
Voor een deel is dit eigen aan het idee van een zuil. Een zuil is nu eenmaal hiërarchisch geordend. Leken vragen daarom voortdurend aan de leiders van de zuil wat van hen verwacht wordt. Kerkbladen, kranten en tijdschriften (Terdege, De Gezinsgids) beschikken veelal over een rubriek waarin predikanten of maatschappelijk deskundigen, in antwoord op vragen van leken, adviserend en pastoraal bewogen voorschrijven wat er op bepaalde terreinen voor gedrag verwacht wordt. Door de openbaarheid van deze adviezen en de sterke behoefte aan gelijkheid in gedrag en opvattingen ontstaat er een steeds fijner netwerk van ideeën, opvattingen en gedragsregels.
Janse ziet deze institutionalisering als een antwoord op de schaalvergroting en toegenomen differentiatie van de moderne samenleving. Tegelijkertijd wil hij ruimte laten aan `het charismatische en voor het niet van bovenaf georganiseerde' [3]. Tragisch resultaat van de institutionalisering is nu juist dat er geen ruimte overblijft voor het charismatische, omdat het charismatische per definitie afwijkend is en daarmee een bedreiging vormt voor de noodzakelijk bevonden uniformiteit.
Vanwege mijn werk heb ik mij de laatste tijd nogal bezig gehouden met de indrukwekkende verhandelingen van de Amerikaanse socioloog lrving Goffman (19221982) over `de institutionalisering van het zelf [4]. Goffman heeft vooral onderzoek gedaan naar de invloed van zogenaamde totale inrichtingen als ziekenhuizen en psychiatrische inrichtingen op de identiteitsbeleving van de bewoners. Wanneer een instituut eenmaal vorm heeft gekregen, is ingericht, krijgt iedereen een rol die passend is bij zijn positie in het instituut. De vrijheid om de rol naar eigen inzichten in te vullen is beperkt, omdat mensen zich dienen te richten naar het systeem van de afdeling of de organisatie. Gevolg hiervan is dat mensen, wanneer zij worden opgenomen als patiënt, zich ook als zodanig gaan gedragen, ook wanneer dat gezien hun gezondheid niet nodig is. Mensen gaan overmatig veel op bed liggen, zelfs wanneer zij volledig ambulant zijn, en vragen voor alles toestemming aan verpleegkundigen terwijl zij mondig en volwassen zijn. Dit is een logisch gevolg van het gegeven dat alles in de omgeving van de opgenomen persoon hem herinnert aan het feit dat hij patiënt is: het bed, het nachtkastje, de kleding van het personeel, de structurering van de dag. Met andere woorden, totale inrichtingen hebben de neiging de zelfbepaling van bewoners op alle terreinen te ondermijnen. De persoon heeft geen ziekte, maar is een zieke. Wanneer een patiënt zich weigert neer te leggen bij zijn ziekenrol wordt dit als opstandigheid beschouwd en worden er disciplinerende maatregelen genomen, zoals psycho-sociale begeleiding of kalmeringsmiddelen.
Zonder te willen vervallen tot het cynisme van Goffman bespeur ik soms dezelfde tendensen in de reformatorische zuil. Artikelen in bladen als Terdege of Daniël, het jongerenblad van de Gereformeerde Gemeenten, hebben een sterk roldefiniërend karakter. Voortdurend wordt aangegeven hoe je je als jongere hebt te gedragen, hoe te geloven, hoe te bidden, hoe de kerkgang voor te bereiden. Niet alleen het leven van de lezers wordt zo geüniformeerd, hetzelfde geldt voor de auteurs. Artikelen zijn voorspelbaar en hebben een sterk moralistisch of formeel karakter. Zelfs het bevindelijke geloofsleven wordt op een sterk rationalistische en formele manier beschreven. Geloof is pas waar geloof wanneer het voldoet aan de volgende voorwaarden, eigenschappen en kenmerken. Een bevindelijk gereformeerd jongerenblad als Daniël bevat nauwelijks indrukwekkende getuigenissen van persoonlijk geloof. Bekeringsgeschiedenissen van eigentijdse mensen worden bij mijn weten niet uitgegeven. Persoonlijk vind ik het dan ook niet verbazingwekkend dat er zo weinig `doorbrekend werk' te vinden is in de gereformeerde gezindte. Juist door de institutionalisering van de zuil verkeert de bevindelijk gereformeerde steeds minder voor het aangezicht van God. De zuil heeft zich ertussen gewrongen. Het gevaar is groot dat het groepsbewustzijn groter is dan het bevindelijk geloofsbewustzijn. Vaste gewoonten en tradities krijgen het karakter van een ritueel waar de betekenis van verloren is gegaan maar dat onontbeerlijk is voor de instandhouding van het groepsbewustzijn.

Verrechtsing

Vooral door de linkerflank van de reformatorische kerken wordt de laatste tijd beschuldigend gesproken over `verrechtsing'. Geheel onterecht is dit niet. De laatste jaren zijn door diverse kerken en organisaties beslissingen genomen die deze beschuldiging in de hand werken. Het meest opmerkelijk is natuurlijk de beslissing van de SGP om lidmaatschap van vrouwen onmogelijk te maken. Daarnaast wordt de benoeming van nieuwe hoogleraren aan de theologische universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerk door daarvoor verantwoordelijke synodeleden als verrechtsing uitgelegd. Opmerkelijk is ook de vermanende boodschap van de synode van de Gereformeerde Gemeenten aan haar kerkenraden om toezicht te houden op de reformatorische identiteit van de `eigen scholen'. Wellicht zijn er meer voorbeelden te geven.
Het is maar de vraag of hier sprake is van verrechtsing. In mijn optiek zijn deze beslissingen eerder een uitvloeisel van institutionalisering of bureaucratisering. Het proces van institutionalisering gaat nu eenmaal gepaard met het tot in detail uitwerken van de eigen identiteit en cultuur. Vanzelf komt dan het afwijkende openbaar. Dat vraagt dan om besluitvorming of tucht. Institutionalisering vereist uniformering. Voor ketters of profeten met een bijzondere opdracht is dan weinig plaats. Gevolg hiervan is dat het steeds moeilijker wordt om als representant van de groep een afwijkende visie te vertolken zonder daarmee de loyaliteit met de groep op het spel te zetten. De receptie van het boek van Loonstra over de geloofwaardigheid van de Bijbel [5] is hier een treffend voorbeeld van.
Wel is het zo dat institutionalisering gepaard gaat met conservatisme. De zuil heeft haar bestaansrecht aan een vastomlijnde verwoording van de traditie verbonden, waardoor geen ontwikkeling mogelijk is. Ontwikkeling in de traditie of de vormgeving daarvan wordt als beangstigend ervaren, omdat voor het gevoel hiermee het fundament van de zuil wordt ondergraven. Verzuiling lijkt daarom gepaard te gaan met verstarring of formalisering van het geloofsleven.
Ook hier ontstaat het gevaar van het inperken van het meest eigene van de bevindelijk gereformeerden: de bevinding of het charisma. Individuele geloofsbevindingen of `lasten' isoleren van `het gemiddelde' en `beproefde'. Veranderingen zijn daarom alleen mogelijk wanneer die collectief en langs bureaucratische weg plaatsvinden. Het zou boeiend zijn om deze vooronderstellingen te toetsen aan de praktijk van de prediking. Wanneer de vooronderstellingen kloppen zou men in de prediking een toenemende voorspelbaarheid en eenheid in stijl en moraal moeten aantreffen. Graafland geeft dit ook aan in zijn Gereformeerden op zoek naar God [6].

Isolationisme

De verzuiling vindt haar bestaansrecht in de wereld, die de eigen identiteit van de groep en daarmee het reformatorische geloofsleven bedreigt. De uitbreiding van de zuil moet steeds weer met dit uitgangspunt gelegitimeerd worden. Wanneer de zuil doel in zichzelf wordt, komt het niet goed uit als soms `de wereld meevalt'. In preken en geschriften wordt `de wereld' daarom als bedreigend en beangstigend afgeschilderd. Bovendien heeft dit het voordeel dat personen niet in de verleiding komen de waarheid van de eigen zuil te betwijfelen of te beproeven.
Gevolg van de accentuering van de kloof tussen de kerk en de wereld is dat niet name reformatorische jongeren en vrouwen [7] de wereld met een gevoel van angst betreden. Men heeft al een gevoel van vervreemding alvorens er een ontmoeting heeft plaats gevonden. Wanneer men noodgedwongen buiten de eigen kring moet treden (studeren, werken, boodschappen doen) leidt dit tot een onzekere en subassertieve opstelling. Terugkeer in het isolement van de eigen kring geeft dan een gevoel van veiligheid en geborgenheid.
Tegelijkertijd leidt dit isolement in het opiniërende deel van de zuil tot een vorm van gemakzucht. Theologische en ethische vragen aan de zuil hoeven niet of nauwelijks beantwoord te worden omdat de vragensteller niet instemt met de Bijbel en belijdenisgeschriften. Vertegenwoordigers van de reformatorische zuil zijn dan ook bijna niet in gesprek met de cultuur via publicaties, dissertaties en dergelijke. Publicaties over actuele ethische en theologische kwesties hebben veelal een voorlichtend karakter voor de eigen achterban. Ter illustratie hiervan een stukje uit een artikel uit Het Gekrookte Riet, zoals dat verkort in Woord en Dienst werd weergegeven.

"De grote vrees bestaat dat de SOW-beweging een beweging richting Rome is. Waren niet de praeses en dr. K. Blei aanwezig op het jubileum van een R.K.bisschop en woonden ze niet de jubileummis bij? Is dat in de lijn van vraag en antwoord 80 van de Heidelberger? (...) Is het niet dat in de gereformeerde kerken een discussie gaande is over het bisschopsambt? En is het niet dat telkens weer berichten opduiken, waarin men wel een pausambt wil accepteren wanneer het maar meer pastoraal en collegiaal was? Maar de afstand tot het bisschopsambt is niet zo heel groot, want Rome heeft haar bisschoppelijk beleid en wij hebben het beleid van de bisschoppelijke synodevergadering en haar moderamen. Het is goed dat we de waarschuwing tot ons nemen, want de SOW-trein gaat richting Rome. Wie instapt dient te weten waar de trein heengaat..." [8]

De in het begin van de alinea uitgesproken vrees wordt in de loop van de alinea geïllustreerd aan de hand van enkele observaties, en hiermee als bevestigd en gegrond beschouwd. De scribent gaat direct over tot de mobilisatie van zijn achterban. Hiermee bespaart hij zichzelf een stevige ontmoeting met Blei, Gereformeerden en, laat staan, Rome.
De zuil lijkt weinig respect voor haar opposanten te hebben. Dat de opposanten in het algemeen van even weinig of zelfs minder respect voor die zuil en het reformatorische geloof getuigen, staat voor mij ook vast. De keuze voor het isolationisme van reformatorische opinieleiders is daarom alleszins verklaarbaar, maar nog niet gerechtvaardigd. Vooral niet omdat deze gemakzuchtige of oppervlakkige afschrijving van opponenten uiteindelijk ondermijnend werkt voor het vertrouwen van de achterban.
In dit zelfgekozen isolement ligt weinig kracht, althans niet naar de wereld toe. Er gaat geen kerstenende werking van uit. Bovenal staat het ontwikkeling van de gereformeerde traditie in de weg. Er vindt geen verdieping of ontwikkeling plaats.
Wel ligt er troost in. Bij alles wat er over de reformatorische verzuiling gezegd kan worden, moet dit niet onderschat worden. De reformatorische zuil is een gemeenschap en dat is niet gering in deze tijd van individualisering en vereenzaming. De zuil biedt geborgenheid, structuur en orde en deze zijn niet overvloedig aanwezig in onze wereld.

Charisma of strategie

In het voorgaande heb ik vooral willen aangeven dat de zuilvorming van de gereformeerde gezindte een bijna vanuit sociologische motieven ingegeven strategie geweest is ter continuering van de eigen groep en groepsidentiteit. Hiermee doel ik vooral op het feit dat ter verdediging van de gekozen strategie naast theologische ook sociologische argumenten worden gehanteerd. Het proefschrift van Janse is hier het voorbeeld van. En dat is riskant. De sociologie is in het algemeen een beperkte raadgever. Het gevaar schuilt vooral hierin dat het zich uiteindelijk keert tegen het meest eigene van de gereformeerde traditie: het bevindelijke geloofsleven. Het afhankelijke leven lijkt steeds meer weggeorganiseerd te worden in menselijke organisatievormen.
Zelf heb ik sterk het idee dat bevindelijk geloofsleven vooral te vinden is in die delen van de gereformeerde gezindte die het minst verweven zijn met reformatorische organisaties (delen van de Oud Gereformeerde Gemeenten), in de groeiende evangelicale stroming binnen de reformatorische kerken en in de kring rond het blad Kontekstueel. Zonder de sterke verschillen tussen deze groepen uit te willen wissen is het verbindende element tussen hen de persoonlijke en individuele manier van denken en geloven. Verder hebben deze drie manieren van bezig-zijn met de gereformeerde traditie alle een reactiekarakter.
Kenmerkend voor de eerste manier, die ik dan maar generaliserend de Oud-Gereformeerde opstelling noem, is dat de verzuilde organisatie te menselijk en te modern gevonden wordt. Natuurlijk wordt deze opstelling niet gepubliceerd in krantjes of gestimuleerd via toogdagen. Het is ook een weinig voorkomende opstelling, die slechts aan te treffen is in het spaarzaam voorkomende gezelschapsleven of in een klein hoekje tijdens een SGP-partijdag. Het zijn de stillen in den lande.
De Kontekstueel-opstelling is wel georganiseerd rond een blad, maar kent verder een vrijblijvend karakter. Hier wordt gezocht naar een voortzetten van de gereformeerde traditie in de moderne tijd, waarbij de vragen van de moderne tijd serieus genomen dienen te worden. Vanzelfsprekend brengt dit soms spanningen met de gereformeerde geloofsleer of levensstijl met zich mee en leidt dit tot verontrustend fronsen bij vertegenwoordigers van de reformatorische zuil. Het is reëel te veronderstellen dat deze opstelling een meer bevindelijke levenshouding met zich meebrengt. Wanneer je je in een gevarenzone begeeft, neemt het besef van afhankelijkheid toe. Tegelijkertijd is het evenzeer mogelijk dat de verbondenheid met de gereformeerde traditie afneemt omdat andere tradities geloofwaardiger lijken. Dit alleen al maakt het besef vastgehouden te moeten worden groter. In zeker opzicht is de opstelling van de Kontekstueelgroep vergelijkbaar met die van de Ethische Richting in de negentiende-eeuwse Hervormde kerk en kan deze sociologisch getypeerd worden als een gematigde `Doorbraak'-opstelling.
De evangelicale opstelling is vooral onder jongeren aan te treffen. Organisatorisch krijgt deze opstelling gestalte in de Evangelische Omroep, de RPF, enkele kerkelijke jeugdbonden en via eigen bijbelkringen, gospelconcerten en vakantiegroepen. Kenmerkend voor deze organisaties is dat deze niet direct zuilpretenties hebben. Dat zal ook niet meevallen. De evangelicale geloofsbeleving valt moeilijk te organiseren. Daarvoor is zij te individualistisch. De omgang met God is zeer direct. In gesprekken met studenten sta ik regelmatig versteld van die directheid. Stille tijd levert daadwerkelijke en spectaculaire ontmoetingen met God op. In bijzondere gebeurtenissen, ziekte of een goed cijfer voor een tentamen, wordt zonder schroom de hand van God herkend. Hiermee is niet gezegd dat deze geloofswijze geen leiderschap erkent. Integendeel, er zijn veel charismatische leiders, maar deze krijgen alleen erkenning als het charisma onderkend wordt. Bovendien wordt nog wel eens van leider gewisseld. Verder kan van deze vorm van geloofsbeleving gezegd worden dat zij tamelijk emotioneel van karakter is en niet gekenmerkt wordt door een diepgaande theologische reflectie of actieve maatschappelijke betrokkenheid. Hoewel in deze beide zaken onder invloed van de Anglicaanse evangelicalen verandering lijkt te komen.
Deze drie geloofswijzen zijn alle te vinden binnen de kerken van de gereformeerde gezindte, waarbij met name de evangelicale geloofswijze aan invloed lijkt toe te nemen. De aanwezigheid van deze drie stromingen laat al zien dat de strategische opstelling van de verzuiling niet sluitend is. De opstelling wordt van binnenuit aangevochten. Het geeft de zuil een wankel evenwicht.

Doorbraak

Bij kritiek op het proces van de verzuiling wordt door vertegenwoordigers als argument in het voordeel van de verzuiling van de gereformeerde gezindte regelmatig gesteld dat de 'Doorbraak' van na de Tweede Wereldoorlog mislukt is. Er is dus geen strategisch alternatief. Op het eerste gezicht is dit een sterk argument. Alleen wordt dan wel vergeten dat hetzelfde gezegd kan worden van de Gereformeerde zuil. Deze is evenzeer vastgelopen. De parallel wordt nog sterker wanneer de opstelling van de Kontekstueel-groep en de evangelicalen vergeleken wordt met die van de theologen en de jongeren in de Gereformeerde zuil van de jaren zestig.
Hiermee houd ik geen pleidooi voor een strengere tucht ter voorkoming van hetzelfde proces dat de Gereformeerde Kerken getroffen heeft. Het is voor mij nog de vraag of de gereformeerde zuil het gered had wanneer in de jaren zestig harder was opgetreden. De strenge tucht van de Gereformeerde synode in 1926 en 1944 heeft niet bijgedragen aan de interne geloofwaardigheid van de zuil. Dezelfde afnemende geloofwaardigheid van het gezag valt te constateren bij de Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt). Geloofwaardigheid is in sterke mate afhankelijk van redelijk verantwoord geloof met openheid voor vragen en bevindelijk beleefd geloof. Anders geformuleerd, de reformatorische traditie behoudt alleen dan haar gezag wanneer het adequaat verantwoord en bevindelijk beleefd kan worden. Wanneer mijn analyse van de toenemende formalisering van het reformatorische geloof en afnemende bevinding, mede als gevolg van de verzuiling, juist is, valt voor de reformatorische zuil in de toekomst het ergste te vrezen.

Modernisering

Op dit punt is de visie van de socioloog Emile Durkheim (1858-1917) ontdekkend. Deze heeft zich intens beziggehouden met de gevolgen van het moderniseringsproces voor de godsdienst [9]. In zijn ogen vormde godsdienst het bindmiddel van de maatschappij van voor het moderniseringsproces: godsdienst als de basis van sociale orde, het collectieve geweten van een maatschappij. Het moderniseringsproces met zijn arbeidsdeling, differentiatie en individualisering zou ondermijnend zijn voor de godsdienst. Durkheim maakte zich dan ook zorgen over de gevolgen van de modernisering voor de moraal. Het collectieve geweten staat op losse schroeven. Hij betwijfelde of een samenleving voldoende kan integreren op basis van onderlinge economische afhankelijkheid en niet-godsdienstig gemotiveerde rechtsregels. Durkheim was benauwd voor morele desintegratie en individualistische anarchie, door hem getypeerd als anomie. In zijn ogen was godsdienst voor een samenleving onontbeerlijk ter bevestiging van de sociale orde en voor de ontwikkeling van een collectief geweten. Durkheim pleitte daarom als agnost voor de ontwikkeling van een zogenaamde burgerlijke religie waarin de moderne maatschappij ritueel gevierd kan worden.
Durkheims visie is voor onze tijd onheilspellend actueel. Het besef van desintegratie van de moderne cultuur in combinatie met het gevaar voor anomie wordt in onze maatschappij breed gedragen, zij het, dat het veelal in machteloze analyses blijft steken. In de discussies in Trouw en NRC Handelsblad wordt zijn naam dan ook regelmatig genoemd.
De visie van Durkheim geeft veel stof tot bezinning. Hij laat vooral zien dat de moderne maatschappij godsdienst nodig heeft. In dat opzicht is het je terugtrekken in de zuil bedenkelijk.
Wanneer de opvattingen van Durkheim op de reformatorische zuil worden toegepast wordt het pas echt spannend. De reformatorische zuil kan aan de hand van de ideeën van Durkheim uitstekend gelegitimeerd worden. De reformatorische zuil voorkomt anomie binnen de groep van reformatorische kerken en draagt bij aan een eenduidige moraal. Daarnaast draagt de reformatorische zuil bij aan integratie van de leden. Men hoort ergens bij en ziet naar elkaar om. Bovendien geeft de zuil betekenis en zin aan het leven. Het teleurstellende van godsdienst in de zin van Durkheim is dat het slechts een groepsfunctie heeft. De agnost Durkheim is slechts een liefhebber van godsdienst omdat deze onontbeerlijk is voor het samenleven van mensen. Juist de theorie van Durkheim laat zien dat het mogelijk is dat de reformatorische zuil tussen de levende God en de gelovigen schuift en daarmee het zicht op God ontneemt. Een bittere mogelijkheid.

Evaluatie

Wat levert dit alles nu op? In het voorafgaande is vooral een godsdienstsociologische benadering van de reformatorische kerken in de moderne cultuur gegeven. Zo'n benadering heeft altijd iets irritants in zich. Godsdienstsociologen hebben de neiging godsdienstige handelingen anders te duiden dan de actor zelf beoogt. Terwijl een pastor denkt voor Gods aangezicht Gods kudde te weiden, legt de godsdienstsocioloog dit uit als disciplinering en machtsuitoefening.
Tegelijkertijd beseft een beetje socioloog dat de sociologie ook maar een mager antwoord heeft op de vragen van de maatschappij en het individu. En dit besef is de voedingsbodem geweest voor de hierboven weergegeven twijfels bij de strategie van de verzuiling. Juist door sociologische argumenten aan te wenden ter verdediging van de verzuiling wordt deze maatschappelijke opstelling verzwakt. De functionalistische benadering van ethische of maatschappelijke vragen en zelfs geloofsvragen maakt het reformatorische geloof tot een menselijke aangelegenheid. Het is ook een benadering die in zekere zin wezensvreemd dient te zijn aan het bevindelijke geloof. Het legt de geestelijke armoede bloot. Wat de sociologie wel kan doen is al te menselijke elementen in het proces van verzuiling blootleggen en daarmee aangeven dat uit een andere dan een geestelijke bron gedronken wordt. Juist de geschiedenis van de gereformeerde zuil werpt de vraag op of een zuil niet slechts een tijdelijke wal is tegen het oprukkende modernisme en geestelijk tekort schiet. Op het moment dat het tot een menselijke of sociologische constructie verwordt haalt het het niet bij een geestelijke wapenrusting. De analogie met de gereformeerde zuil moet daarom vermeden worden.
Dit artikel is een pleidooi voor een adequaat verantwoorde en bevindelijke geloofsopstelling als antwoord op en met oog voor de moderne cultuur. Sociologisch bezien ligt dit tussen Doorbraak en Verzuiling in, maar dat doet niet zo ter zake.

  1. C.S.L Janse, Bewaar het pand; de spanning tussen assimilatie en persistentie bij de emancipatie van bevindelijk gerefomeerden, Houten 1985.
  2. H. Stoffels, Als een briesende leeuw; orthodox protestanten in de slag met de tijdgeest, Kampen 1995.
  3. C.S L Janse, blz. 275
  4. Erving Goffman, Gestichten; de sociale situatie van psychiatrische patiënten en andere bewoners van totale inrichtingen, Bijleveld, Utrecht.
  5. B. Loonstra, De geloofwaardigheid van de Bijbel, Boekencentrum 1994.
  6. C. Graafland, Gereformeerden op zoek naar God; Godsverduistering in het licht van de gereformeerde spiritualiteit, Kampen 1990.
  7. Zij leven omwille van leeftijd of geslacht het meest geïsoleerd van de wereld.
  8. Citaat overgenomen uit Woord en Dienst van 17 mei 1996.
  9. E. Durkheim, Les formes élémentaires de la vie religeuse, 1912.