De prediking des woords

In de dienst der kerk neemt de prediking van het Woord Gods de eerste plaats in. “En Hij zeide tot hen: Gaat henen in de ,gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen" (Mark. 16: 15 ) . Dit is de taak, die Christus de ambtsdragers der Kerk heeft toevertrouwd.

Paulus vermaant Timotheüs: “Verkondig het Woord". De prediking van het Woord is primair zowel ten opzichte van de sacramenten als ten opzichte van de andere delen der eredienst.
De prediking is primair ten opzichte van het sacrament, omdat de prediking in de bediening van de sacramenten haar uitbeelding en verzegeling ontvangt. Doop en Avondmaal zijn tekenen en zegelen bij het Woord. Ze bestaan niet zelfstandig, buiten het Woord. Onze Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt in artikel 33: “De sacramenten heeft Hij gevoegd bij het Woord des Evangelies, om te beter aan onze uiterlijke zinnen voor te stellen, zowel hetgeen Hij ons te verstaan geeft door Zijn Woord, als hetgeen Hij inwendig doet in onze harten."
Daarom worden de sacramenten ook wel genoemd het “zichtbaar Evangelie". Zij voegen aan de weldaden, die in het Evangelie gepredikt worden, geen andere toe.
De prediking is echter niet alleen primair ten opzichte van de sacramenten, maar zij is dit ook ten opzichte van de andere delen van de eredienst. Hoewel die andere delen geenszins te verwaarlozen zijn, bereikt toch de eredienst haar hoogtepunt hierin, dat het Woord Gods als middel der genade verkondigd wordt. Deze prioriteit van de Woorddienst is door de oude Christelijke Kerk eenparig erkend en na eeuwen van deformatie door het roomse sacramentalisme, door de Reformatie weer in ere hersteld. Beiden Luther en Calvijn hebben met kracht en tal van argumenten verdedigd, dat de verkondiging des Woords centraal behoort te staan in geheel de eredienst. Van Luther is het bekende woord: “Das unser Herr selbst mit uns rede durch Sein heilig Wort".

Het is waarlijk niet overbodig, dat wij hier nog eens op wijzen, al is het in het bestek van dit artikel niet mogelijk hier diep op in te gaan. In de laatste jaren dreigt immers de Woorddienst gedevalueerd te worden. Wij denken hier aan de neiging naar het sacramentalisme, zoals we dat in de liturgische beweging zien. Daar wordt de
preek beschouwd als inleiding tot en verklaring van het sacrament, terwijl juist omgekeerd het sacrament teken en zegel bij het Woord is. Wij denken hier ook aan de begeerte naar uitbreiding van de liturgische elementen in de eredienst, waardoor de preek hoe langer hoe meer verkort moet worden.

De waarde van de Woorddienst wordt ook belaagd door de tijdgeest, die zich kenmerkt door een drang naar het visuele. Denk slechts aan de onrustbarende opgang, die de televisie maakt. Aan deze tijdgeest, waarin het kind dezer eeuw veel of alles wil zien, heeft men ook toegegeven bij de inrichting van de kerkdienst. Wat de dienst moet vullen, is veel zingen, en dan graag koorzang, daarbij het sacrament, en dan als toegift een korte actuele toespraak, die de naam van Woordbediening niet meer dragen kan, en dan alles liefst niet langer dan een uur.

Het is ontoelaatbaar, dat de preek ingeperkt wordt tot een kort woord van hart tot hart. Immers de Schrift als Woord van God heeft er recht op, dat zij bediend, verklaard en toegepast wordt en als dat niet geschiedt, is de Woordbediening geen Woordbediening meer. Ook de praktijk wijst uit, dat de kerkdiensten met een overladen liturgie, maar waarbij het Woord niet tot zijn recht komt, allerminst bevredigen. Na de eerste sensatie wordt het bezoek al minder. En daarentegen is het de ervaring, dat predikers, die het geroep van korter en al korter prediken aan zich laten voorbijgaan, maar het Woord brengen, net zo lang tot de boodschap van dat Woord uit de tekst ontwikkeld is, ook al wordt de moderne tijdsmaat overschreden, zondag aan zondag volle kerken hebben. Als het volle Woord gebracht wordt als de levensboodschap voor ieder, ook voor de jeugd, als de prediker in Christus' Naam iets te zeggen heeft ook voor de mens van vandaag, dan zal de preek niet gauw te lang duren.

Maar boven alles staat, dat Christus eist, dat in de prediking aan Zijn boodschap de aandacht gegeven wordt, waarop ze recht heeft. Dr. Kuyper heeft opgemerkt: “De prediker behoort zo diep in de Schrift in te dringen, dat hij niet allerlei bloemen over de Schrift strooit, maar waarlijk uit de Schrift de daarin schuilende schatten te voorschijn brengt." Luther heeft gezegd: “Alles Gottesdienstes grösstes und vohrnehmstes Stück is Gottes Wort predigen und lehren."

Na deze enkele opmerkingen over de plaats van de prediking in het geheel van de eredienst, willen wij er over spreken, dat de prediking behoort te zijn prediking van het Woord. Het object van de prediking moet zijn het Woord Gods: “Predik het Woord." Daarom moet elke prediking afgewezen worden, die de reactie van de hoorders, hetzij in hun gedachten, hetzij in hun bevinding, tot voorwerp van de prediking maakt. Als we over dit subjectivisme spreken, denken we vanzelf aan Friedrich Schleiermacher, de bekende hoogleraar te Berlijn in de vorige eeuw, die we de profeet van de esthetische richting kunnen noemen. Zijn beschouwing van de preek hangt samen met zijn theologisch uitgangspunt, dat de kern van de religie niet ligt in ons kennen (Cartesius) of in ons willen (Kant), maar in het gevoel. In de religie gevoelt de mens zich afhankelijk van God, ervaart de mens de gemeenschap met God en in het centrum van het religieuze leven staat het geloofsbewustzijn der gemeente. Daarom is voor Schleiermacher de eredienst wel een samenkomst van God met Zijn volk, maar het hoofddoel van die samenkomst is niet het horen naar wat God tot ons spreekt door Zijn Woord, maar “het tot uiting brengen" van wat er leeft in het religieus bewustzijn van de gelovigen. De preek is hier dus niet allereerst bediening van Gods Woord, maar "Darstellung des religiösen Bewusstseins der Gemeinde". De prediker is de tolk, de mond der gemeente om in de preek te verklaren, wat in de harten der gelovigen omgaat. De religieuze beleving van de gemeente is dus subject van de prediking.

Het is duidelijk, dat de Schrift in een dergelijke prediking hoogstens nog enige hand- en spandiensten kan verrichten. Zij geldt niet als bron, laat staan als enige bron der prediking. De Kerk wordt op deze wijze losgemaakt van de Schrift en zo is de Kerk geen Kerk meer, maar niet anders dan godsdienstige gemeenschap.

Ook hebben wij hier af te wijzen de preekbeschouwing van de Zwitserse theoloog Alexander Vinei. Nog meer dan Schleiermacher, kunnen we Vinet de Vader der Ethischen noemer. Terwijl Schleiermacher de nadruk legt op het gevoel, de mystiek, de beleving, de ervaring, stelt Vinet het geweten centraal en is het hem te doen om de vrome daden, de heiligmaking, waarin zich de gemeenschap met God voltrekt. Vinet ziet de prediking dan ook als middel om de gemeente tot heiligmaking op te voeden. De gemeente is hier dus niet subject van de prediking, zoals bij Schleiermacher, maar object, om door de prediking tot ontplooiing van haar ethische krachten gebracht te worden. Volgens Vinet moet de prediker in zijn preek putten uit zijn eigen ervaring, en omdat de prediker uit eigen ervaring moet spreken, mag aan een preek niet altijd de noodzaak van een tekst gesteld worden. Immers als de prediker binnen het kader van een tekst moet blijven, wordt de bediening des Geestes belemmerd en aan banden gelegd. Aldus de opvatting van deze ethische geesten.

Bij deze subjectivistische opvattingen is natuurlijk geen sprake meer van de prediking als prediking van het Woord. De prediking gaat hier op in een "Selbstdarstellung" van de gemeente óf van de prediker. In al dergelijke gevallen wordt het zwaartepunt verlegd van het Woord Gods naar het subject. De Goddelijke boodschap wordt dan in de prediking te kort gedaan. Niet wat de Heere spreekt door Zijn Woord, maar wat de prediker of gemeente ervaart, staat centraal.

Dit houdt natuurlijk niet in, dat de beleving van Gods genade geen plaats behoort te hebben in de prediking. Maar dan zoals de Heilige Schrift zelf in de gepreekte tekst over de ervaring van Gods genade spreekt. Hoe zij het licht werpt over het werk van de Heilige Geest in Gods kinderen. Aan de prediking als prediking van het Woord wordt ook tekort gedaan door de dialectische theologie. Het is vanzelfsprekend, dat deze distantie-theologie, wat de verkondiging van het Woord aangaat, noodzakelijk moet komen tot de afstand en zelfs de tegenstelling tussen het Woord Gods en het woord des mensen, tussen het Woord zelf en zoals het door de predikers verkondigd wordt.

“Nooit kan het mensenwoord het Woord Gods spreken." In deze woorden ligt de Barthiaanse opvatting van de preek uitgedrukt. Barth zegt: Nooit kunnen mensen deze specifiek Goddelijke daad (n.l. het spreken van Zijn Woord) overnemen. De prediking brengt dus feitelijk niet het Woord Gods. Zij bedient dit Woord niet, maar het is zo, dat de prediking ruimte moet maken voor het Woord Gods. Het is natuurlijk zeker waar, en dat belijden wij ook, dat de preek de Schrift niet is. maar de preek moet wel de Schrift, dat is het Woord Gods, brengen. De verkondiging (zo noemt men in deze kring de prediking graag) van de Barthianen is dus niet de bediening van het Woord. De verkondiging maakt slechts “ruimte" voor het Woord Gods. In het volkomen gedrang komen hier ook de ambtelijke bediening (de dienaar des Woords treedt volgens Barth op in naam van de gemeente en niet in de naam van Christus) en de oefening van de sleutelmacht.
De prediking wordt een waagstuk, een sprong in het duister, zoals prof. Miskotte ook schrijft in zijn “Het waagstuk der prediking", dat de prediking het waagt over God te spreken “hoewel zij (dat is de Kerk) weet, dat alle woorden over God samengeperst zijnde, nog niet één woord van God opleveren, want het spreekt voor haar vanzelf, dat het Woord Gods ook in haar midden alleen door God zelf kan gesproken worden n.l. waar en wanneer het Hem behaagt volmacht te verlenen aan haar pogen". Deze beschouwing ontneemt aan de bediening des Woords alle kracht. Natuurlijk mag geen enkele dienaar des Woords zijn preek vereenzelvigen met het Woord Gods, maar hij heeft te preken in het geloof, dat hij de boodschap Gods brengt. Doet hij dat niet, dan moet hij zwijgen. Zó moet de gemeente ook luisteren: “Neemt dan het woord aan, hetwelk hij U zal verkondigen, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord."

We zouden verder nog kunnen spreken over de theocentrische theologie van Erich Schaeder, in homiletisch opzicht uitgewerkt door Karl Fezer, waarbij de prediking de inspanning van de mens is, om door dit religieuze woord God, Die er nog niet is, tegenwoordig te maken. De prediking verwordt zo tot een soort theurgie, een “dwingen van God" door de preek, een trekkende werking van de gemeente op Hem, om in de gemeente in te komen. We zouden de rij nog langer kunnen maken. We zouden kunnen gaan wijzen op allerlei mysticistische, moralistische en intellectualistische preekmanieren. Maar wat al deze beschouwingen gemeen hebben, is dit, dat in de prediking Gods Woord niet overheerst en zij dus alle naar een bepaalde kant subjectief zijn. En de nalatigheid, dat de prediking geen bediening van het Woord Gods is, komt hieruit voort, dat men allen, de één weliswaar sterker dan de ander, de Goddelijke autoriteit van de gehele Schrift als het Woord van God niet aanvaardt.
Indien de prediking zal zijn de dienst van Jezus Christus, Die Zijn werk door het
Woord door de dienaar verricht, dan moet die dienaar toch Zijn Woord, Zijn Evangelie, brengen. Dit Woord, dit Evangelie heeft de Kerk van Christus ontvangen door de woordelijke inspiratie des Heiligen Geestes. Indien wij de Bijbel niet woordelijk kunnen zien als Gods Woord, welke zekerheid heeft de prediking dan, dat zij het getuigenis van Christus verkondigt? Hoe kan er dan sprake zijn van de hantering van de sleutelmacht in de prediking? Hoe kan Christus dan eenmaal naar dat Evangelie oordelen? Neen, de prediking van het Woord des Heeren kan alleen waarlijk met gezag zijn en in waarheid dienst des Woords zijn, indien zij dat Woord houdt voor het onfeilbaar Woord van God. In de prediking wordt dit Woord doorgegeven.

De prediking is dus bediening van Gods Woord. In de prediking wordt dus de Bijbel gezien en gepredikt als door de Heilige Geest tot stand gekomen. Dus niet als een geschrift, waarvan de kern Gods Woord is of dat het menselijk getuigenis is van wat God gezegd heeft en nog zegt, maar als het boek, dat zelf Gods Woord is. En dan moet dat Woord bediend worden, maar niet als een historisch betrouwbare weergave van de weg der verlossing, maar als het levende Woord des Heeren, waarvan wij belijden, dat het levend en krachtig is en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend scherp zwaard.
Natuurlijk blijft hier altijd waar, dat Gods Woord alleen zijn kracht doet, wanneer de Heilige Geest, gepaard gaande met dit Woord (cum verbo), Zijn werk verricht in het hart. Dat hebben onze gereformeerde vaders altijd met kracht verdedigd tegenover de Luthersen.
Maar door de bediening van Gods Geest is het Woord een kracht Gods tot zaligheid, een ieder, die gelooft. God spreekt in dat Woord tot ons en Christus doet er Zijn stem in horen. De nadruk moet er op vallen, dat in de prediking maar niet één geliefkoosd thema, maar heel de Schrift gepredikt moet worden. Niet, dat alle elementen in één preek moeten worden saamgebundeld. Iedere tekst heeft een bepaalde boodschap van God aan de gemeente en die boodschap moet gebracht worden. Maar bij iedere tekst moet altijd gepredikt worden overeenkomstig de lijn der Openbaring, die door de gehele Schrift loopt.

De dienst des Woords zij de bediening van het volle Woord Gods en dit houdt in, dat in de prediking het werk van de drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, tot zijn
recht moet komen. Dat gepredikt moet worden van de Vader als de Bron en Oorsprong der verlossing, de Zoon als Verwerver en de Heilige Geest als Toepasser van de verkregen verlossing. Laten wij vooral dit laatste niet vergeten. Niet alleen des Vaders raad en welbehagen en Christus' werk vormen de inhoud van de Schrift, maar ook de arbeid des Heiligen Geestes en daarom mag in de prediking, zoals helaas geschiedt, Gods werk in ons niet vergeten worden. Iedere preek moet trinitarisch ingesteld zijn, al zal in de ene tekst meer de nadruk vallen op het werk des Vaders en in een andere op dat van de Zoon of van de Heilige Geest. Een trinitarisch gerichte preek zal de ontsluiting van de volle raad Gods bedoelen. Eenzijdige patrocentrische, christocentrische én pneumacentrische prediking bedekt een deel der waarheid.

Door zulk een prediking, die tenvolle bediening van Gods Woord is, wil de Heere zondaren bekeren en Zijn kinderen oefenen en bouwen in het allerheiligst geloof.
Wij besluiten dit artikel met een woord van Calvijn, waarin hij de bedoeling van de prediking aldus omschrijft: “De bedoeling van heel de evangelische dienst is, dat ons, die van God, de bron aller gelukzaligheid, door de zonde gescheiden zijn en daarom verloren, Christus worde medegedeeld; zodat wij het eeuwige leven uit Hem putten en eindelijk alle hemelse schatten aldus ons worden toegepast, dat zij niet minder van ons dan van Christus zijn, Die ons roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid (1 Thess. 2 : 12)."