De prediking van Kohlbrugge
Onder deze titel zouden wij aan het verzoek willen voldoen. enkele opmerkingen te maken over de prediking van Kohlbrugge. Wanneer wij ons immers bezinnen op de bediening des Woords in deze tijd, zullen wij deze theoloog zeer zeker niet vergeten mogen. Een artikel over dit onderwerp vereist echter de uiterste beperking, want bij Kohlbrugge is alles, tot zelfs zijn levensgeschiedenis toe, prediking. Daartoe geroepen te zijn, was in een zeer pregnante zin zijn vreugde en zijn kruis. Wanneer wij beginnen met zijn portret voor ons te leggen, zien wij gelaatstrekken, die iets hoogs, iets
koninklijks verraden, terwijl de oogopslag indringend is en mild tegelijk. Zo was ook steeds zijn prediking, strak en ruim, ontdekkend en bedekkend, aanklagend en vertroostend, een handhaven van de rechten Gods en tegelijk een wijzen van de weg des behouds voor alle verslagenen van geest. Alles aan hem was paradoxaal. Op de hoogtepunten van zijn preken wordt de tegenstelling tussen God en mens schrijnend, ze botsen tegen elkaar op, maar tegelijk wordt de olie des Geestes rijkelijk in de wonden uitgegoten. Goddeloosheid en heiligheid, totale verdorvenheid en volstrekte rechtvaardiging, blijken dan ten nauwste op elkaar betrokken te zijn. Het zal moeilijk zijn in deze prediking iets vaags of halfs te vinden; zij lokt uit, beter: daagt uit, tot afkeer of verwondering. Eigenlijk zijn al zijn preken machtige parafrasen van de grootste paradox: Immanuel, God-met-ons.
Kohlbrugge heeft het - naar zijn eigen zeggen - in de nood ontvangen; daarom wordt het in de nood ook het best verstaan. Iedere preek veronderstelt kennis der zonde, aanvechting over eigen blijvend verderf. Waar deze veronderstellingen ontbreken, is er voor deze prediking geen klankbodem. Als de oppervlakkigheid en de geestelijke gemakzucht toenemen in de gemeenten, raakt Kohlbrugge meer en meer in de schaduw. Het moet daarbij opvallen, dat dan ook de centrale prediking van de Schrift, de rechtvaardiging van de goddeloze, wordt overschaduwd door menselijke gegevens.
Kohlbrugge’s leven kan in zekere zin gezien worden als een commentaar bij zijn prediking. Zijn levensloop geleek op die van een martelaar. Het is geen overdrijving hem de martelaar te noemen van het liberalisme zowel als van de orthodoxie van de vorige eeuw. Hij had iets eigens, kon in geen enkel bestaand kader worden ingevoegd. De vrienden van Kohlbrugge hebben nog altijd iets, waardoor het moeilijk valt hen in de richtingen te rubriceren. Kohlbrugge was geen epigoon van Luther of Calvijn; hij was buiten twijfel gereformeerd, maar met een Lutherse inslag. Het wezenlijke van de gereformeerde reformatie werd door hem vertolkt, maar Luther heeft hij zijn leven lang het liefst en het meest gelezen. Dat aparte heeft hem het leven niet gemakkelijk gemaakt; de vorige eeuw heeft met hem amper raad geweten. Voor de Lutherse gemeente was hij te onverdraagzaam, in het nogal piëtistische Wuppertal was hij te resoluut, voor de gezapige Hervormde Kerk van die dagen te beslist, maar voor de afscheiding weer te ruim, tezeer verbonden met het gehele volk en de gehele kerk. Vandaar, dat deze man, die niet leven kon zonder kansel, van de ene kansel na de andere verdreven werd. Zestien keer preekte hij bij de Luthersen in Amsterdam, eveneens zestien maal in Wuppertal en daarna heeft hij zich dertien jaar onledig moeten houden met bijbellezingen en huissamenkomsten. De gemeente, die hem daarna beriep, was ook weer iets vreemds, een op zichzelf staande en toch geen afgescheiden gemeente, wel buiten de officiële kerk, maar ten dienste staande van de gehele kerk, zelfs van de oecumene. Welhaast geen gemeente heeft zoveel wèl toegeruste dienaren des Woords voor de landskerk voortgebracht als de Niederländisch-Reformierte Gemeinde te Elberfefd. Zijn preken zijn een gave Gods aan de gehele Kerk. Zodra Kohlbrugge in een richting wordt opgesloten, verschraalt zijn getuigenis tot een intolerante en onvruchtbare leuze.
Het bijzondere van deze prediking ligt vooral hierin, dat de prediker geheel terugtreedt achter het Woord, dat hij bedient. Dat Woord wordt van begin tot eind uitsluitend aan het woord gelaten. Adolf Zahn, zijn wat eigenzinnige vriend en volgeling, heeft gezegd: Kohlbrugge preekte niet over een tekst, maar hij preekte de tekst. Er wordt niet naar een bepaalde tekst toegepreekt, maar het Woord Gods is in elke preek van de eerste zin af aan de orde. Die tekst is dan de inhoud van het gesprek, dat van Godswege met de gemeente wordt gevoerd; uitleg en toepassing worden geen moment van elkaar gescheiden. En ieder Woord Gods wordt zo uitgediept, dat het klank en kracht krijgt vanuit het hart van de bijbelse verkondiging. Vandaar ook, dat het geheel vaak uitmondt in een triumferend slot. Steeds zijn die slotzinnen machtige belijdenissen van de zekerheid des geloofs; de Schrift zelf stuwt de preek voort naar de aanbidding van de overmachtige genade Gods in Christus. Uit de volheid van de Schrift, soms in hele reeksen bijbelcitaten, wordt het heil geput. Zodoende hebben deze preken een eigen gezag, waarbij de persoon van de prediker geheel op de achtergrond treedt. De preken van Kohlbrugge zijn niet opvallend door een opmerkelijke taalbeheersing; met de taal heeft hij juist zijn leven lang moeite gehad. Vrienden als Wichelhaus moesten zijn preken corrigeren, opdat zij in behoorlijk Duits konden worden uitgegeven. Ook domineert nooit een diepzinnige gedachtenvlucht of een opvallende aktualiteit. Wie er de preken van zijn tijdgenoten G. D. en dr. F. W. Krummacher mee vergelijkt, ontdekt onmiddellijk het verschil. Men zou de preken van Kohlbrugge tijdloos kunnen noemen en stroef. Het enige, dat erin boeien kan - maar dat is dan ook voor een preek waarlijk genoeg - is het evangelie der genade.
Het gaat in deze dingen om meer dan om de hantering van een bepaalde preekmethode, hoewel deze methode als zodanig stellig de overweging waard is. Maar deze vorm is ten nauwste verbonden met de inhoud. Bij Kohlbrugge moet alles wijken voor het Woord. De mens met zijn vleselijke gedachten wordt erdoor beschaamd en de werkelijk beschaamde wordt erdoor vertroost. Het diepste van de zonde is, dat wij het altijd beter willen weten dan de Heere God, dat wij zijn Woord niet de waarheid willen laten zijn. Daaruit vloeit voort de handhaving van de eigengerechtigheid. Wij pleiten onszelf vrij waar het Woord ons veroordeelt en in onze veroordeling menen wij niet genoeg te hebben aan het vrijsprekende Woord Gods. Maar geloven betekent: God houden voor een eerlijk man, Hem aan zijn Woord houden en in alle aanvechting met het Woord tevreden zijn. Kohlbrugge heeft geleerd, dat hij niets buiten het Woord kon vinden, maar ook, dat hij met al zijn schuld door het Woord werd rechtvaardig gesproken. “Zoals gij zijt, zijt gij Mij heilig". Dat gaat tegen alle ervaring in; het Woord ligt nooit in het verlengde van de mening van het vrome hart. Daarom wordt het niet verstaan zonder de kreet van het nochtans. Zo wordt het geloof gepredikt in zijn volstrekte betrokkenheid op het Woord en wordt de mens uitgedreven uit alle onvruchtbare zelfbespiegeling. In het Woord ontmoeten wij de sprekende God zelf en Hij wil niet minder dan dat Hij in het leven van de zondaar gelijk zal krijgen. Nooit blijft dat Woord op een afstand. Kohlbrugge spreekt niet in de derde persoon (“de mens" en “hij"), maar hij wil met het Woord doorstoten tot in de diepste lagen van het persoonlijk leven. In deze preken vindt men geen beschrijving van het geestelijk leven, hetgeen zo licht tot verstarring leidt. Het Woord, en dat is ten diepste de rechtvaardiging van de goddeloze, wordt als een werkelijkheid in het leven van de gemeente ingebracht. Zijn bekende uitspraak: “Als het Woord er maar bijkomt, zullen er nog wonderen gebeuren", is geen leuze, maar een belijdenis. De sprekende God zal zichzelf doorzetten en de eigengerechtigheid beschamen. Kohlbrugge preekt vanuit een onbegrensd vertrouwen in het Woord, dat hij bedient. Het gaat daarbij nooit om het Woord als een formele instantie, maar om het gezag en de overmacht van
de inhoud. Deze geprononceerde plaats van het Woord in de prediking is vrucht van zijn bijzonder inzicht in de toestand van de mens voor God. Nooit wordt de mens gezien los van zijn verhouding met God; steeds staat hij coram Deo. Vandaar, dat de leer van schepping en val, ook die van de wet, sterke nadruk krijgt. De zondeval is niet alleen, zelfs niet allereerst, innerlijk bederf, maar het verlaten van de plaats voor God, het treden buiten de verhouding met Hem, de overgang uit het leven in de dood. In alles, vooral in het innerlijke leven, komt nu openbaar, dat de grondslag van ons leven voor Hem niet deugt. Buiten de rechte verhouding met God - dat is buiten het geloof - om, kan niets goeds verricht of gedacht worden. Deze nadruk op de relatie met God brengt bij Kohlbrugge een zeer diep inzicht in het wezen en de omvang van de zonde met zich mee. Ons hele bestaan is nu immers tegen God gericht. Vooral waar de mens op het religieuze vlak meent nog iets voor God te zijn, wordt hem door Kohlbrugge alle grond ontnomen. Zijn preken zijn vol van diepteboringen in het menselijk hart, waarbij de verborgen eigengerechtigheid aan het daglicht wordt gebracht. Wij zullen daar moeilijk enige vaagheid of halfheid in kunnen aanwijzen. Wie de prediking van Kohlbrugge op zich laat inwerken, 'kan niet meer in het onzekere verkeren over de vraag hoe het eigenlijk met hem staat. Sedert zijn preek over Rom. 7 : 14 is hem duidelijk geworden, dat dit alles onverminderd ook van de bekeerde geldt. Dat heeft wel vooral de weerstand tegen zijn prediking opgeroepen. Wanneer Kohlbrugge aandringt op geloof en bekering, richt hij zich steeds tot de gehele gemeente. Stellig heeft hij wel geweten van vernieuwing en wasdom, maar dat hief nooit de eenheid van allen in de zonde voor God op. De ontdekking van de komma in Rom. 7:14 was voor Kohlbrugge zelf als een donderslag: het geweld van die donder is steeds in zijn prediking gebleven. Sommige vrienden als b.v. Willem de Clerq hebben hun leven lang moeite met deze radikale prediking gehad. Anderen als b.v. Wichelhaus hebben er een rijke vertroosting uit mogen putten, omdat zij verstonden, dat hier hun werkelijke leven serieus genomen werd. Kohlbrugge sprak steeds zo, dat niemand kon denken buiten schot te blijven; bekeerd en onbekeerd werd op een hoop geworpen, zonder dat daarbij aan het werk van de Heilige Geest werd tekortgedaan.
Dit alles wordt onderstreept door de bijzondere plaats, die de wet Gods in zijn prediking inneemt. Men kan zeggen dat de wet voor hem het centrale thema was. Zijn theo-logisch uitgangspunt bracht de zorg met zich mee, waar de wet bleef. God wil zijn wet vervuld zien, al komt de onderste steen boven. Het is een aperte misvatting te menen, dat in zijn prediking ergens de wet in de schaduw zou raken. De desbetreffende beschuldiging van Da Costa getuigt meer van de gemoedelijkheid van het Reveil dan van inzicht in de prediking van Kohlbrugge. Bij hem vinden wij immers juist een voortdurende waakzaamheid voor de hoogheid van de wet als de Wet Gods. Hij kan niet dulden, dat de mens zich daar op enigerlei wijze van af zou maken. De sterke nadruk op de onaantastbaarheid van de Wet brengt in de prediking van Kohlbrugge die strakke confrontatie met zich mee, waarin God en mens gedurig tegenover elkaar blijken te staan. De wet is zo hoog, dat de mens in zijn vleselijk bestaan zich er alleen maar aan vertillen kan, terwijl God als God zijn heiligheid niet op kan geven. Redding kan daarom alleen tot stand komen door het geloof in de Heere Christus, die in ons vlees de wet vervulde.
Het is onjuist, dat Kohlbrugge in zijn beklemtoning van de wet meer Luthers dan gereformeerd zou zijn. De wet treedt bij hem minder op in haar aanklagende functie en meer als de profetie van Christus. Wet en belofte vormen bij hem geen tegenstelling. Vandaar ook de bijzondere waarde, die aan het Oude Testament gehecht wordt. Velen hebben door Kohlbrugge voor het eerst geleerd het Oude Testament te lezen, niet als een soort propaedeuse, maar als het werkelijke evangelie Gods. Het Oude Testament in zijn geheel is de genesis van Christus. Zodoende speelt in het “gij zult" van de tien geboden de belofte door de eis. Het is het gebod, dat het vleeszijn van de mens onthult, maar het is tevens de toezegging: zo mag u zijn door het geloof in Christus. Zo bent u in Hem voor Gods oog en zo maakt Hij u dan ook door zijn Heilige Geest.
De prediking van Kohlbrugge wordt gekenmerkt door haar Christologie. In de verkondiging van zijn genade en schoonheid bereikt de prediker onvergelijkelijke en onvergetelijke hoogten. Welhaast nergens in de preekliteratuur van de Kerk der eeuwen wordt zo indrukwekkend over zijn Middelaarswerk gesproken. Dat hangt samen met het feit, dat de vernedering van Christus zo aangrijpend getekend wordt, dat het wel bedenkingen heeft opgeroepen, maar net niet bedenkelijk mag worden genoemd. Christus is daar begonnen, waar Adam zijn post verliet: Hij is vlees geworden, door de zonde bedorven vlees. Daarom had Hij in zichzelf niets waardoor Hij de Vader aangenaam zou kunnen zijn. Door zich te stellen onder de toerekening van Adam, daalde Hij af in het menszijn zoals het door de zonde geworden is. Kohlbrugge acht het een lasterlijke gedachte te menen, dat het voor Hem een lichte taak zou zijn geweest om zonde en ellende weg te nemen, omdat Hij immers Gods Zoon was. Dat zou tekort doen aan zijn waarachtige vleeswording. De weg der verlossing was voor Christus geen andere dan de weg des geloofs, waarin Hij zich vastklemde aan het Woord. “Hij ziet de schande, gelooft de eer; Hij kan niets uitrichten. Hij gelooft, dat Hij alles in zijn hand heeft." De gedachte van de plaatsbekleding wordt zo duidelijk mogelijk onderstreept. Wat de zondaar God onthield, werd Hem door de Zoon weder, gebracht, nl. het onvoorwaardelijk geloof in het Woord. Het geschrift over Mattheüs 1 is voor deze visie op de werkelijkheid van de vleeswording bijzonder instruktief. En hoezeer zo de bronnen voor de waarachtige troost van de Kerk worden aangeboord, kan met name blijken uit zijn lijdenspreken. Het gaat Kohlbrugge om de herkenbaarheid van Christus als de mens-in-onze-plaats.
Dat Christus volledig mens werd, vlees aan dat der zonde gelijk, houdt in, dat in Hem het volledige heil geschonken wordt. Alle christologie is bij hem soteriologie; het gaat hem voortdurend om wat Christus tot stand gebracht heeft. En Kohlbrugge heeft er zijn leven lang voor gewaakt, dat de volheid daarvan niet ook maar enigermate zou worden verzwakt. Heel zijn prediking is niet anders dan een pleidooi voor de algenoegzaamheid van Christus. Als in Hem alles geschonken wordt, zal in Hem ook alles gezocht moeten worden. En als alles in Hem ligt, is er dus niets in de mens. Dat heeft Kohlbrugge goed geweten: dat ik mens ben en niets meer. Meer te willen zijn dan vlees, is ontwijding van het bloed van Christus. Vandaar, dat Kohlbrugge de zonde vooral ziet in het ongeloof, in het naast Christus iets willen zijn en hebben. In Hem wordt de rechtvaardiging en de heiliging geschonken. Zoals het naar de wet behoort te zijn, zo is het - in Christus. Het is niet juist, dat bij Kohlbrugge de heiliging zou vervluchtigen ten bate van de rechtvaardiging. Het gaat hem immers in de allereerste plaats om de waarachtige heiligmaking des Geestes. De hartstocht daarvoor is in zijn prediking welhaast tastbaar. Het “streven" naar heiligmaking, als een langzaam proces, dat zich in
het innerlijk van de mens ontwikkelt, deed voor hem tekort zowel aan de verdorvenheid van de mens (de oude mens, Adam) als aan de volheid van het werk van Christus (de nieuwe mens). De heiligmaking is geloofszaak en wordt daarom alleen ons deel in het nochtans des geloofs. De nadruk ligt niet op het verborgen leven, maar op het leven, dat verborgen is in Christus, de Overwinnaar, bij God. Het gaat om voldongen feiten, waar het geloof bij leven mag; vandaar de vertalingen als: hebt ze afgelegd, hebt ze gedood, hebt aangedaan. Op de vraag naar het moment van de bekering, kon Kohlbrugge wijzen op het kruis. Vergeleken met de prediking van Calvijn kan gezegd worden, dat die van Kohlbrugge zich op een smaller spoor beweegt, maar stellig niet op een ander spoor. De kern van de reformatie werd door hem scherper belicht. In een belangwekkend artikel van Alfred de Quervain (Ref. Kirchenzeitung van 15 september 1958) wordt gezegd: “Die Reformation wird nicht verleugnet, sondern weitergeführt. Ihre Lehre vom Gesetz wird präzisirt".
Om bij de kern van de reformatie te blijven hebben wij Kohlbrugge naast Calvijn nodig. Maar om voor eenzijdigheid bewaard te blijven hebben wij Calvijn naast Kohlbrugge nodig. Door de zware nadruk op het voldongene en het volledige van het heil in Christus, dreigt het leven in de hoop, de eschatologie, wat in de schaduw te raken. Het pelgrimskarakter van het geloofsleven vinden wij bij Calvijn genuanceerder. Daarom zegt De Quervain terecht: “Wir brauchen nicht bei Kohlbrugge stehenzubleiben. Wir müssen weiterforschen, wo er den besonderen Charakter und Inhalt der göttlichen Gnade ungenügend erkannt hat. Die Verkündigung Kohlbrugges muss in eine umfassendere Verkündigung mit hineingenommen werden".