Ik ben niet zomaar eigendom van Christus
Dat prof. dr. A. van de Beek op het symposium bij de verschijning van de biografie aan deze gedachtenwisseling aandacht gaf lag voor de hand. Hij groeide in Lunteren op, toen Boer daar predikant werd en hij was in Leiden de opvolger van Berkhof. Dat hij zich in zijn bijdrage vooral richtte op de kern van de discussie, te weten de Godskennis, valt te waarderen. Want in die kern liggen ook voor vandaag de kernvragen opgesloten. Alom valt al de roep te horen om de toen gevoerde discussie – volgend jaar vijftig jaar geleden – te actualiseren. Dat zou een goede vrucht zijn van de tijd, die ik mocht besteden aan de beschrijving van het leven en het werk van Boer, al mag het niet tot dit thema beperkt blijven. In de theologie heeft alles met alles te maken: schepping, verzoening, voleinding.
Wanneer ik desgevraagd reageer op de bijdrage van Van de Beek, kies ik ervoor hier een eigen verhaal neer te zetten, waarbij ik niet Van de Beek op de voet volg, hoewel het uiteraard wel om zijn gedachtengang gaat, expliciet of impliciet. Het kan zijn dat ik soms hetzelfde zeg of bedoel als hij, temeer daar Van de Beek in zijn betoog soms met de ene hand terugneemt wat hij met de andere lijkt te geven. Ik hoop echter dat de aperte verschillen ook helder uit de verf komen.
Toen ik mij overigens zette aan het schrijven van dit stuk over de hoge vragen van de Godskennis, las ik psalm 31, maar dan meer als een gebed dan als een constatering: ‘O Heere, mijn hart is niet verheven, en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk’. Theologie is God-zeggen (Van Ruler). Hure Vernunft kan er intussen op de troon zitten. Abraham echter onderwondt zich, nam de vrijmoedigheid om tot God te spreken, hoewel hij zich stof en as wist, minder dan een waterdruppel aan een emmer en een stofje aan de weegschaal. Zo zal het ook moeten toegaan bij het spreken over God.
Wat vooraf ging
Toen Boer en Berkhof hun gedachtenwisseling voerden, stond ik aan het begin van mijn Delftse studie. Ik herinner mij hoe ik er met rode oortjes kennis van nam. In de jaren die volgden leerde ik Boer kennen, in lezingen op de CSFR en in enkele preken. In Huizen maakte ik intensief kennis met hem en zat ik nog een jaar onder zijn prediking. Dat jaar is in hoge mate beslissend geweest voor mijn leven, in geestelijk opzicht door de prediking maar ook vanwege het feit dat ik toen candidaat werd gesteld voor het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond, waarvan Boer voorzitter was. Zijn tijd als voorzitter maakte ik helemaal mee. Berkhof leerde ik later kennen, in ontmoetingen, door zijn publicaties en in correspondentie. Van tijd tot tijd greep ik het boekje, waarin de gedachtenwisseling is vervat, overtuigd als ik was en ben van de blijvende betekenis ervan. Het ging om de eeuwige God en het eeuwige heil.
Die gedachtenwisseling had al een voorgeschiedenis. Boer was al langer in gesprek met Berkhof. In 1952 had Berkhof zijn Crisis der Middenorthodoxie geschreven, waarin hij het midden van de kerk, waarvoor hijzelf de naam had bedacht, fors in gebreke stelde wat de prediking betreft. Hij signaleerde ‘wetsschuwheid’: ‘De aanklagende functie van de Wet komt tekort’. Dat had tot gevolg ‘dat wij de laatste brokken christelijke levensstijl (op het gebied van zondagsviering, gezinsgewoonten, vermaak enzovoorts) als ‘wettisch’ aan de kaak stellen, zonder in staat te zijn er nieuwe en betere vormen voor in de plaats te stellen’, zodat ‘de duivel van conservatisme en farizeeïsme’ wordt uitgedreven door ‘de Beëlzebul van stijlloosheid en secularisering’. Ongemerkt wordt een geslacht gekweekt dat van zijn eigen christen-zijn geen last meer heeft: ‘De genade is goedkoop geworden’. Boer achtte het toen verhelderend dat Berkhof ‘Arminius en de Remonstranten van de aanvangstijd’ typeerde als midden-orthodox. Dat maakte de verhouding tussen de modaliteiten in de Hervormde Kerk alleen maar helderder. Het is overigens tekenend dat Berkhof zijn ‘crisis’ schreef in de tijd direct na de aanneming van de hervormde kerkorde (1951), toen de (triomfantelijke) apostolaatstheologie furore maakte, die door critici van de kerkorde was gegispt omdat apostolaat voor belijden ging. Berkhofs boek kwam voor Boer in een gespreid bedje. Tussen twee haakjes: later is Berkhofs boek ook wel – en niet ten onrechte – als spiegel gehanteerd voor ontwikkelingen in theologie en prediking binnen de gereformeerde gezindte. Ook dit boek blijft actueel.
In 1955 hield Berkhof vervolgens op de jaarvergadering van de Confessionele Vereniging een lezing over ‘De volkskerk en de Gereformeerde Bond’. Hij achtte het belijdenisstandpunt van de Bond steriel: ‘een vlucht, een alleen maar lopen achter een vaandel, een blauwdruk’. Maar wat de Bond onderscheidt van andere groeperingen in de kerk is de bevinding. Daar lag het grote manco van de middenorthodoxie; reden waarom predikanten, die het in de Bond te benauwd vonden en zich naar de middenorthodoxie keerden, na verloop van tijd teleurgesteld terugkeerden. Het kerkvolk, zei Berkhof, schaart zich om de Bond, niet om organisatorische redenen, maar vanwege de bevindelijke prediking.
Berkhof noemde de aandacht voor bevinding katholiek, oecumenisch en modern. Met I. Kievit noemde hij overigens ‘objectieve onderwerpelijkheid’ het slechtste dat er is. In de echte bevinding gaat het om het werk van de Heilige Geest. Had Berkhof zelf ook niet ooit een boek geschreven over de Heilige Geest?
Belijdenis
En toen kwam de gedachtenwisseling. Dat die plaats vond, vindt zijn achtergrond in de wederzijdse herkenning van de beide scribenten in de (noodzaak) van de spiritualiteit, als werk van de Heilige Geest. Nu ben ik echter direct bij een punt van Van de Beek. Het wezenlijke van de discussie tussen Boer en Berhof valt (inderdaad) terug te brengen tot de vraag ‘Bestaat God?’ versus ‘Hoe krijg ik een genadig God?’ Maar dan moeten we ons goed realiseren dat Berkhof zelf als eerste deze vraag aan de orde stelde, maar daarbij dan wel zijn inzet koos bij een manco in de belijdenis. Wat Berkhof schreef in het hoofdstuk ‘De belijdenis en de moderne mens’ is meer dan bekend, maar vraagt ook hier letterlijke weergave:
‘Wij, die in uw ogen verwaterd zijn, zijn moderne mensen, die door het geseculariseerde denken van West-Europa zijn gepakt, en vaak ook geschonden. Wij beroemen ons waarachtig niet op deze moderniteit. Vaak kijken wij met weemoed en jaloezie naar de eenvoudige belijdenisgetrouwe gemeenteleden. Wij zijn aan en over de rand van het ongeloof geweest.’
De lectuur van denkers als Freud, Marsman, Sartre had dat gedaan. Dat Berkhof en zijn theologische geestverwanten ‘ter aarde geworpen, doch niet verloren’ mochten heten was ‘genade, dat was het werk van de Heilige Geest’. Mensen, die dezelfde aanvechting hadden gehad, hadden hen daar gebracht: Pascal, Kierkegaard, Barth, Kramer, Miskotte en anderen. En dan volgt:
‘U ziet: de klassiek gereformeerde belijdenis heeft die functie in ons leven niet gehad. Dat kon ook niet. De vraag waarop zij antwoord geeft, is: Hoe krijg ik een genadige God? Onze aanvechtingen gaan om de vraag: Is er een God? Is Hij geen illusie of projectie?’
Wel erkent Berkhof, dat toen ‘zij’ hebben ervaren dat Jezus Christus ‘ook op deze vragen het antwoord en de enige troost’ is, ‘zij’ via Hem en de Schrift ‘ook de belijdenissen zijn gaan liefhebben’. Maar hoe? Hier moet wel de vinger worden gelegd bij de invulling. Want als Berkhof dan de ‘grote rijkdom van het geloof’ opsomt, zegt hij ergens anders te staan dan waar de vaderen stonden. Hij noemt dan ‘de verborgenheid van Gods macht en de macht van Zijn verborgenheid, de dienstknechtsgestalte van Christus, zijn ware mens-zijn, de bestemming van ons mens-zijn, de bevrijding uit de machten, de aanvechting om het niet-hebben, het op weg zijn naar de Toekomst, en zoveel meer – dat behoort alles tot de religie der belijdenis’. De toeëigeningsvragen noemt hij hier helemaal niet. Hij komt uit bij accenten in het heil, die de confessies zo letterlijk niet leggen en noemt dat religie van de belijdenis.Berkhof gekant tegen ‘objectieve onderwerpelijkheid’
Berkhof stelt dus dat de belijdenis (uitsluitend) ingaat op de vraag ‘hoe krijg ik een genadig God?’. Zo, objectief bezien, reikt die vraag zelf dan dus veel verder dan de vraag van de toeëigening. Want als het erop aankomt stelt de belijdenis die vraag weinig sec. De belijdenis ontvouwt de leer die naar de godzaligheid is, gericht op eeuwig heil en op wat kenmerkend is voor de weg van het geloof. Niet de vraag ‘hoe kom ik er (aan)?’ maar de vraag ‘wat heb ik eraan?’ keert met name in de Heidelberger telkens terug: ‘wat baat het u dat u dit alles gelooft?’ Wel komt door alles heen ook aan de orde wat nodig is om te (gaan) geloven.
Ik kan me niet voorstellen dat Van de Beek zo de belijdeniskwestie benadert. Hijzelf stelt dat Boer ‘een punt heeft’ wanneer hij zich verzet tegen ‘de open formulering’ van ‘in de gemeenschap met de belijdenis der vaderen’ (art. X van de hervormde kerkorde), omdat ‘gemeenschap’ kan leiden tot ‘een pluraliteit van belijden, waarin dezelfde dingen anders gezegd kunnen worden, of zelfs andere dingen kunnen worden toegevoegd en naast elkaar staan’.
De belijdenis is één zegt Van de Beek, van de vroeg-christelijke belijdenissen af tot en met de latere belijdenissen, die alleen nog maar verder uitleg geven: ‘getuigenis over Wie God is’. Moet hij hier dan niet dichter bij Boer dan bij Berkhof uitkomen, die bij de vraag naar het Godsbestaan de belijdenis niet kon gebruiken? De belijdenis stelt het bestaan van God niet ter discussie. Waar echter in de Schrift komt die vraag, als vraag wel te verstaan, wel aan de orde? Hebben aartsvaders, profeten, psalmisten en apostelen, bij al hun aanvechting om wat ze zagen gebeuren in de wereld en in hun eigen leven, ooit aan het bestaan van God getwijfeld? Alleen de dwaas zegt in zijn hart, dat er geen God is, zegt de psalmist.
God of god
Wat mij het diepst beroert in Van de Beeks benadering is dat hij spreekt over ‘een god die wij onszelf voorstellen’ en dat hij dan poneert dat de vraag die Boer over de genadige God stelt even abstract is als die van Berkhof over het godsbestaan op zich, en evenzeer voortkomt ‘uit een bedachte (cursivering, vdG.) god (kleine letter, vdG.) en niet uit de ontmoeting met de levende God’. Die ‘bedachte god’ heeft mij vanaf het moment dat ik Van de Beek dit hoorde zeggen existentieel dwars gezeten. Het zij Van de Beek toegegeven dat het ware christen-zijn bestaat ‘uit het kennen van God zoals Hij zich door zijn Geest in Christus openbaart’. Maar gaat daaraan niet vooraf het kennen van God, zoals hij Zich in Zijn Woord openbaart?! Een God bijvoorbeeld ook die het geweten van de mens raakt. Dat is geen ‘bedachte God’. Onze God openbaart Zich ook als een verterend vuur (Hebr. 12:29). Dat woord uit de Hebreënbrief volgt op de vermaning Hem, die spreekt, niet te verwerpen (vs. 25), omdat er bij verwerping geen ontkomen aan is. Het staat ook tegen de achtergrond van de opwekking om de genade vast te houden.
De vraag is of een mens niet oog in oog kan staan met een oordelende God, nog voor hij/zij weet van de vreemde vrijspraak. Hier moet ook het woord volgen waarmee Boer Berkhof antwoordde inzake de aanvechtingen.
‘U bent langs de weg gekomen: Is er wel een God? Daarbij noemt u allerlei mensen, die u de weg gewezen hebben. Dat alles maakt stil en vervult met eerbied. Maar velen van ons zijn door veel verschrikkelijker dingen doorgegaan. Immers de vraag: Is er wel een God, en het antwoord, dat daarop komt, baant de weg tot de vraag: Wie is deze God? Hoe leer ik Hem kennen? Hoe kom ik met Hem in het reine? Waar u eindigt, begint het pas. Immers dieper dan de aangevretenheid van de moderne mens in deze cultuurfase, gaat de ontdekking van de Heilige Geest, wanneer wij gesteld worden in de ontmoeting met de levende God (cursivering, vdG), die ons verbrandt in onze problemen en aanvechtingen en de grondvraag aan de orde stelt, nl. onze schuld. Hier komen de volle tonen van zonde en genade tot ontplooiing. Wie voor God staat, blijft alleen de schreeuw om genade over. Wij staan daar niet als mensen van de twintigste eeuw, maar als goddelozen en vijanden. Wie van ons in dat gericht betrokken werd, weet, dat hij daar nooit uit was gekomen, wanneer zich niet een ander had gemeld, nl. onze Here Jezus Christus, die zich om ons in dat gericht heeft gesteld.’
Resonans
Hier resoneert wat Boer beleefde toen hij in de Tweede Wereldoorlog na een bombardement 24 uur onder het puin lag in Rotterdam; oog in oog met de Levende God, niet met een ‘bedachte god’. Toen hij op 21 april 1943 dan ook in de Pieterskerk in Utrecht zijn voorstel deed, was de tekst: ‘De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis. Maar ik riep den Naam des HEEREN aan, zeggende: Och, HEERE, bevrijd mijn ziel. De HEERE is genadig en rechtvaardig, en onze God is ontfermende’(Ps. 116 : 3-5). Hier geen schreeuw zonder uitkomst, maar een roepen uit de diepte tot de Levende God, waarop antwoord kwam. Geen vraag naar een genadig God, die in die vraag blijft steken, maar een vraag die in en door Christus en Zijn Geest beantwoord wordt.De belijdenis stelt het bestaan van God niet ter discussie
De vraag blijft inderdaad een abstractie wanneer een mens die zijn leven lang in een dode rechtzinnigheid blijft stellen, zonder dat de deur van het heil (in de prediking) opengaat. Wie Boer in zijn preken heeft gekend, weet hoezeer die vraag zijn prediking doorkermde, maar hoezeer hij ook, wanneer hij de gemeente daagde voor het gericht, in een directe en onvoorwaardelijke Christusprediking het Kruis hoog oprichtte, opdat wie door de slang van de zonde gebeten was, bij het zien op ‘de koperen slang’ genezing zou vinden. Dus niks ‘bedachte god’, maar de geopenbaarde God, die zich laat kennen in recht en genade, in oordeel en vrijspraak.
Nadere doordenking verdient hier intussen het werk van de Geest. Van de Beek stemt met Boer in dat het werk van Christus door de Geest tot ons komt. Het is niet eenvoudig hier tot het (elkaars) hart door te stoten en elkaar recht te doen. Want Van de Beek maakt behartigenswaardige opmerkingen over het komen van God in ons persoonlijk leven: ‘het moet door de Heilige Geest waar worden in ons leven’, in ‘geloof en bekering, wedergeboorte en vernieuwing’. En hij maakt behartigenswaardige opmerkingen over onderscheidende prediking; dit naar mijn oordeel ter opscherping voor gezapig christendom dat het wel gelooft dat men christen is en van eigen christen zijn geen last meer heeft (Berkhof in zijn ‘crisis’). Hoe omzeilen we echter nochtans de klip van openlijk of latent christomonisme? Dat het gaat om de Geest van Christus, ‘die over Hem spreekt en die ons aan Hem bindt’ valt te beamen. Maar de bocht wordt dunkt me te kort genomen als Van de Beek dan in één adem zegt: ‘Dat betekent dat we niet van ons zelf zijn, maar van Hem onze trouwe Zaligmaker’. Werkt de Geest niet Zijn eigen werk, op Zijn eigen wijze, ook als het gaat om het komen tot Christus? De Geest is toch ook niet in Christus opgesloten?
Als het over de Godskennis gaat, gaat het ook om het kennen van de Geest. Die valt niet samen met Christus, al neemt hij alles uit Christus. De Heilige Geest is samen met de Vader en de Zoon eeuwig God en ook mij gegeven. (antwoord 53 H.C.). Dat is naar de Schriften, waar beleden wordt dat de liefde van God in onze harten wordt uitgestort door de Heilige Geest die ons is gegeven (Rom. 5:5). Ik ben niet zomaar eigendom van Christus. Ik ben niet zo maar afgesneden van eigen wortel en het eigendom van Christus. De Geest is er ook nog. Dat heeft niets te maken met pneumomonisme. Men moet Boer over, liever naar de Geest hebben horen preken om te weten wat dat betekent. Vervulling met de Geest bijvoorbeeld, tot in de beoefening van charismata toe. De Geest brengt tot Christus, lijft in in Christus en doet ook groeien in Christus.
Aanvechting
Blijft er zo ook niet de afhankelijkheid van de Geest in tijden van geestelijke ingezonkenheid en aanvechting, dieper nog van Godsgemis; samengevat in tijden van verachtering van de genade? Dan helpt het niet om mezelf voor te houden dat ik eigendom van Christus ben, ook al is dat ‘buiten mij zelf’ nog zo waar.
Het is niet aan mij om te beoordelen of het juist is als Van de Beek stelt dat Luther na zijn bekering de vraag naar een genadige God nooit meer heeft gesteld. Misschien niet letterlijk maar dan toch wel naar de inhoud! Meer dan wie ook was Luther de theoloog van de aanvechting. Overigens, juist de zin over Luther valt bij Van de Beek direct na de ‘bedachte god’. Bedoelt Van de Beek dat ook Luther voor zijn bekering de vraag naar een genadige God stelde buiten de ontmoeting met de levende God? Dat valt niet vol te houden. Hij zocht met de levende God in het reine te komen, eerst door zich dood te werken, later door de genade te zoeken. En toen hij die vond was het of hij door geopende deuren het paradijs binnenging.
Maar het ging Luther toch in de aanvechtingen ook om dezelfde God als die hij eerder had gevonden? Om de God die heilig is, die het kwade niet kan verdragen. Om de God die daarom de mens in zijn geestelijke ingezonkenheid, die altijd als oorzaak heeft dat hij zichzelf niet helemaal wil verliezen en aan genade wil overgeven, wel eens niet meer genadig zou kunnen (willen) zijn?!
Van de Beek vraagt of Boer (in beide vragen) de aanvechting van het geloof ten diepste heeft gepeild. Ik zeg ja, net als Luther. Maar weer zegt Van de Beek: ‘Wie de vraag naar een genadige God stelt heeft het zicht op de ware God al verloren’. Dat brengt mij ook op Psalm 77. Als Van de Beek inzake de aanvechtingen psalm 77 aanhaalt zegt hij de helft als hij de psalm slechts toespitst op de vraag: ‘we hebben het van onze vaderen gehoord, maar waar bent u nu?’ Zo ligt de psalm dicht bij wat Berkhof in navolging van Martin Buber noemde de (aanvechting van de) godsverduistering. Maar daarbovenuit klinkt de klacht van Asaf in zijn aanvechting tot God. Zijn bestaan trekt hij niet in twijfel, maar hij vreest dat hij door God alsnog ‘voor eeuwig’ zal worden verstoten en dat Hij hem ‘voortaan niet meer goedgunstig’ ofwel genadig zal zijn. ‘Zou de Heer Zijn gunstgenoten, dacht ik, dan altoos verstoten?’ (vers 5 berijmd). ‘Zou God Zijn genâ vergeten? Nooit meer van ontferming weten?’ (vs. 6). Dan komt de vraag naar de genadige God weer op hetzelfde vlak te liggen als voor de bekering. Niet als een vraag die ‘abstract beantwoord zou kunnen worden’(Van de Beek) maar als een schreeuw in het Aangezicht van de Levende God, die Zich heeft geopenbaard in zijn oordeel en genade en die Zich door Zijn Geest telkens weer opnieuw ‘pro me’ moet bekend maken op de weg van het geloof.
‘Wie weet, God mocht Zich wenden, en berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid van Zijn toorn, dat wij niet vergingen’ zei Jona, in zijn wekroep tot bekering (Jona 3:9), toen van de Ninevieten al gezegd werd dat ze ‘geloofden aan God’ en zich verootmoedigden. En God zag hun werken, dat ze zich bekeerden, en Hij voerde Zijn oordeel niet uit. Ligt in die lijn ook niet Psalm 77? Asaf was verslagen, hij sprak niet, hij dacht voor eeuwig verstoten te zijn, de barmhartigheid van God leek hem door Zijn toorn ingesloten. Maar dan grijpt hij zich nochtans vast aan de Levende: ‘Daarna zei ik: Dit krenkt mij; maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert. Ik zal de daden des Heeren gedenken…’ (vs. 11). Calvijn gaat in zijn uitleg van dit Schriftwoord diep op die ‘verandering’ bij God in. Hij duidt deze niet in die zin dat de profeet ertoe oproept louter de daden van God in het verleden te gedenken, toen Hij hem genadig was. Neen: ‘Gij moet u niet vrijwillig aan de dood wijden, want uw krankheid is niet dodelijk, want de hand Gods pleegt hen wederom op te heffen, die zij geslagen heeft’. De ingezonkenheid is tijdelijk. Calvijn refereert hier ook aan psalm 118:18: ‘De Heere heeft mij wel hard gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven’. ‘De rechterhand des Heeren is verhoogd; de rechterhand des Heeren doet krachtige daden. Ik zal niet sterven maar leven.’ (vs. 16, 17)
Kruis
Luther was theoloog van de aanvechting, maar daarin ook ten volle theoloog van het Kruis. Want daar had zich de toorn van God ontladen op de Zoon. Daarom en zo alleen kon God genadig zijn. Dus geen billige Gnade maar genade door het gericht heen. Bij het Kruis word ik bekeerd (Kohlbrugge) en ook telkens opnieuw bekeerd, omdat God in Zijn gezindheid ‘verandert’, terugkomt, weerkeert, tot mijn vertroosting.
Op een intrigerend punt moet Van de Beek hier overigens naar mijn oordeel fundamenteel bevraagd worden. Hij laat de vraag naar de geschiedenis in dit artikel onbeantwoord. Hij releveert dat Berkhof in zijn Christelijk geloof stelt dat de geschiedenis ‘heilsgeschiedenis’ is en we in die geschiedenis zelf de gang van Gods ‘vernieuwende genade’ ontdekken. Hier gaat het om de cruciale vraag of de geschiedenis het heil openbaart of dat het heil zich manifesteert in de geschiedenis.De verzoening vormde voor Boer de nerf van zijn theologie Dat lijkt een theoretische vraag maar die vraag staat niet los van de betekenis van het Kruis, en daarmee de verzoening.
De verleiding is groot om hier, in het gesprek met Van de Beek, ook andere publicaties van zijn hand te betrekken. ‘Schepping vanaf het begin onder het kruis’ kopte een recent artikel (Reformatorisch Dagblad, 15 september 2005). De vraag is dan of het Kruis in het centrum van de geschiedenis stond, waar eenmaal, voor het eerst en onherhaalbaar, God werd verzoend, of dat het Kruis vanaf het Begin tot het Einde ‘vernieuwend’ meeging in de geschiedenis. Ze is voor de vraag ‘Waar is God?’ en ‘Hoe krijg ik een genadig God?’ van beslissende betekenis. Was God in Zijn Openbaring in Zijn gevallen schepping niet met Zijn genade eens en voorgoed daar waar het Kruis, in het midden van de tijd hoog stond opgericht? Maar dan komen we bij de leer aangaande de verzoening, die in het kader van het symposium over Passie voor het Evangelie niet door Van de Beek is behandeld. Inzake de Godskennis en het antwoord op de vraag naar een genadige God moet de verzoening echter ook helemaal meekomen.
De verzoening vormde voor Boer de nerf van zijn theologie: ‘Want God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende; en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. Zo zijn wij dan gezanten van Christuswege, alsof God door ons bade; wij bidden u van Christuswege: laat u met God verzoenen. Want Dien, Die geen zonde heeft gekend, heeft Hij zonde voor ons gemaakt opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.’ (2 Kor 5:19 vv.)
Inzake de Godskennis moeten we met twee woorden spreken, waarbij ‘kennen’ naar de Schrift bevinden is. God is een God van oordeel en genade, van genade en oordeel. Van oordeel spreken en over oordeel preken zonder uitzicht op de genade leidt tot abstractie, tot een afstandelijke vraagstelling, los van de schrik des Heeren, die tot geloof beweegt. Tot zulk een abstractie komt het wanneer de Zich openbarende God niet wordt gepredikt in de volle openbaring en toezegging van het heil in Christus. Van genade (s)preken los van het oordeel maakt genade goedkoop en miskent ook de existentieel als waar bevonden schrik des Heeren. Er is duur voor betaald en daarom zijn we duur gekocht.
Collectief
Dat bij de persoonlijke vragen inzake de Godskennis de vraag naar de theologische bezinning voor heel de kerk, cq. de gemeente, ook in de context van de huidige secularisatie mee moet komen is zonneklaar. Asaf blijft in psalm 77 niet steken in zijn persoonlijke aanvechting. Hij houdt de God, die hij heeft ontmoet en leren kennen, Zijn eigen daden met Zijn volk in het verleden voor. God heeft Zijn volk verlost en geleid. Kennelijk is er in het volk – de gemeente van het Oude Verbond – in de actualiteit iets mis met de Godskennis en de Godservaring. Zijn eigen klacht staat in de context van het verlangen naar voorbije tijden: ‘ja, ik zal gedenken Uw werken van ouds her’ (vs. 12).
Als de Heidelbergse Catechismus de vraag stelt wat we van de Kerk geloven, daalt ze direct af tot de gemeente die, verkoren als ze is ten eeuwigen leven, door Woord en Geest wordt beschermd, bewaard en onderhouden. Daarna volgt de ultieme belijdenis: dat ‘ik’ daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal bijven (antwoord 54). Dat leer ik door Woord en Geest.
‘Mijn’ beleving staat niet los van de kerk, met de gemeente als haar hart. De persoonlijke aanvechtingen staan ook niet los van de crisis van de kerk en de gemeente. En daarom mag vandaag de Eeuwige ook worden aangeroepen in een schreeuw om te denken aan de dagen van weleer. Maar die schreeuw heeft wel een adres: die van de Zich in Christus door Zijn Geest openbarende God.
Ten besluite
Het is mijn oprechte wens dat de theologische vragen, die bij Boer en Berkhof in hun tijd in het brandpunt van de belangstelling stonden, weer opnieuw en nieuw in de aandacht komen. Om gereformeerd te blijven en niet dopers of middenorthodox. De grondvragen zijn vandaag dezelfde. Van de Beek gaf een krachtige voorzet. Ik maakte kritische kanttekeningen, die duidelijk mogen maken hoezeer ik de bezinning op zijn plaats acht.
Dr.ir. J. van der Graaf (1937) was ruim dertig jaar algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk