Geografie van goed en kwaad
Een kloek boek, uitgeven in de verzorgde stijl waarmee doorgaans de klassieken van de Europese beschaving uitgebracht worden. Slechts het leeslint ontbreekt. Opgedragen aan zowel vrouw en kinderen als aan een bevriend echtpaar, in beide gevallen voorzien van een mooi citaat. Aan het slot van het Woord Vooraf wordt deze dubbele opdracht herhaald, na het bedanken van een groot aantal mensen, waarvan enkele met name genoemd. Op de binnenflap een portretfoto van de auteur, zo uitgesneden dat de grens van de haarinplant buiten beeld blijft.
Een titel als deze, gebracht met zulk een breed gebaar – dat wekt verwachting. Een verwachting die, voor wie gewend is vooraan in een boek te beginnen, niet direct wordt beloond. Het eerste hoofdstuk, Rust en Beschaving, bevat een fulminade tegen de hectiek waarin de ‘geestelijke professies’, als journalistiek, politiek en ambtenarij, onderwijs en wetenschap, advocatuur en rechterlijke macht dreigen ten onder te gaan. Er wordt zo intensief vergaderd en bestuurd, gepland en afgestemd, dat men aan de noodzakelijke studie en bezinning niet meer toekomt.
Als blijk van de kwalijke gevolgen van dit in hijgerigheid verstrooide arbeidsleven, geldt de Europese Grondwet, een zonder enige kennis van constitutionele theorie ‘in elkaar geflanst’ werkstuk, volgens Kinneging (p. 19). Zelfs bleek een Nederlandse deelnemer aan de conventie, die onder leiding van Giscard d’Estaing de Europese Grondwet opstelde, niets af te weten van de ‘diepgravende constitutionele theorie, teruggaande tot de Oudheid en culminerend in Montesquieu, de Federalist Papers en Tocqueville.’
Dit alles maakte me nieuwsgierig naar wat meer omschrijving, al is het maar een voorbeeld, van het waardeloze niveau van de betreffende Grondwet. Dat trof ik in hoofdstuk 1 niet aan. Daarom maar eens wat vooruit gebladerd. Ook hoofdstuk 17 beantwoordde mijn vraag niet. Daar wordt een indruk gegeven van de genoemde Federalist Papers, de gepubliceerde gedachten over motieven en achtergronden van de keuzen die de opstellers van de Amerikaanse grondwet – een monument dat zijn kracht de volgende 200 jaar bewezen heeft – hebben gemaakt. Dienen in hoofdstuk 1 opmerkingen over de Europese Grondwet als illustratie van het gemis aan rust en orde in de werksfeer van de geestelijke beroepen, in hoofdstuk 17 dient de presentatie van de gedachten van de Founding Fathers om te laten zien dat een goede democratie altijd een worteling in de historische situatie moet hebben en dat de roep om ‘meer democratie’ slechts loze kretologie is, blijk gevend van ontbrekend besef dat democratie een kwetsbaar samenstel vormt.
Uiteindelijk ben ik in een ander hoofdstuk toch een opmerking tegengekomen, die kan worden gelezen als inhoudelijke kritiek op de Europese grondwet – in zijn schets van de voor- en nadelen van het bicamerale stelsel van volksvertegenwoordiging (p. 323). Dit was overigens in een betoog dat strekt tot het aantonen van het belang van een goede constitutionele theorie, dat wil zeggen een theorie die de tijdsomstandigheden doorziet en verdisconteerd.
Wat zich hier wreekt is het gegeven dat het boek een bundeling van – weliswaar enigszins herschreven, maar toch – gelegenheidsstukken bevat. Dan is overlap vrijwel niet te vermijden, alsmede al dan niet storende omissies. De 24 essays, veelal stukken voor kranten (Trouw), (vak)tijdschriften en thematische bundels, gepubliceerd tussen 1993 en 2004, zijn ondergebracht in de delen: Opmaat, Persoonlijke -, Gezins- en Publieke ethiek, en Grondslagen.
Pas bij nadere oriëntatie in de verschillende delen gaat de innerlijke samenhang en onderlinge verwantschap dagen. En met dit inzicht nam ook mijn waardering toe. Het aantrekkelijke van de stukken van Kinneging ligt in de pogingen elementen uit de ideeëngeschiedenis opnieuw relevant te maken voor de huidige tijd. Hij richt zijn aandacht op de dubbele traditie van de westerse cultuur – de Grieks-Romeinse en de Christelijke – waaraan momenteel maar in zeer beperkte mate actualiserend gerefereerd wordt. In feite is het boek één groot protest tegen de wanen van de ‘kinderen van ‘68’, voor wie de geschiedenis grotendeels zijn relevantie verloor, tegen het vooruitgangsgeloof van hen die denken dat individuele zelfbeschikking het begin en het einde van de menselijke waardigheid uitmaakt.
Wat verloren ging – zo ontdekte Kinneging, die zichzelf in deze een ‘bekeerling’ noemt – is de bezonnenheid, het besef van het kwade in de mens, de waardering voor het gezin, wetenschap betreffende de fragiliteit van een ordelijk staatsbestel, het wegen van de ervaringen van de geschiedenis. Kortom, verloren gingen de aristocratische houding van de Griek-Romein en het inzicht in de mens van het Christendom (Edmund Burke: ‘the spirit of a gentleman, the spirit of religion’).
Kinneging draagt bouwsteentjes aan op verschillende terreinen van het (maatschappelijke) leven; betreffende het individu, gezin, publieke leven, de staatsinrichting. Kenmerkend is de antithese en de schematiek. Steeds weer is er de reactie op een modern verschijnsel, en een eenvoudig schema, een twee- of driedeling, structurerend voor het betoog. Doordat het steeds om de confrontatie van ideeën gaat, kan de toon apodictisch zijn – de weerbarstige werkelijkheid met zijn relativerende uitwerking, blijft veelal op afstand.
Ten aanzien van de referenties aan de Bijbel vielen mij wel enkele eigenaardigheden op. Dat krijg je wanneer je de bijbeltekst ter adstructie van eigen standpunt nodig hebt, en niet zozeer bedoelt naar de tekst te luisteren. Aandacht voor plaats en context van het bijbelwoord is bij Kinneging niet sterk ontwikkeld. Voorbeeld: ‘Wanneer in de Bergrede dus wordt gezegd: ‘Hebt uw vijanden lief’, dan betekent dit niet dat elke vorm van vergelding uit den boze is, (…). Het betekent slechts dat we van persoon tot persoon af dienen te zien van vergelding en haar moeten overlaten aan het bevoegd publiek gezag.’ (p. 174) ‘Aldus uitgelegd komt dit bijbelse gebod sterk overeen met dat van Aeschylus’ Orestie’, gaat Kinneging verder, ‘zij het natuurlijk dat Aeschylus als Griek het probleem (…) benadert vanuit het perspectief van de maatschappelijke behoefte aan vrede, en niet, zoals Jezus, met het oog op de individuele heiliging.’ (p. 175) Een moeilijk te volgen redering van Kinneging, want hij ontkracht in een adem zijn eerste stelling. Ik dacht: ‘inderdaad, water en olie, je kunt ze beide uitgieten, maar ze mengen niet’.
Kinneging gaat in zoverre mank, dat hij zich slordigheden toestaat als voornoemde bijbelexegese. Hij gebruikt vlotte uitdrukkingen als ‘voor het lapje houden’, ‘de kop indrukken’ en dergelijke zonder dat deze duidelijk als ironische stijlvormen worden ingezet. Een ander voorbeeld vond ik in het onhelder gebruik van de begrippen staatsmacht en staatsgezag; het eerste is voorwaarde voor het tweede, maar de begrippen zijn niet inwisselbaar (p. 312).
Kinneging heeft een goed gevoel voor de wanen van de postmoderne samenleving, zoals het doorsijpelen van wetenschappelijke begrippen in het alledaagse taalgebruik, de pseudo-wetenschappelijkheid in de sociale wetenschappen, de blikvernauwing van de rechtspositivisten, etc.
‘Geografie van …?’ Dat is toch wat teveel gezegd. Wat mij betreft geldt dit alleen als kwalificatie van de essays op het terrein van de staatshuishouding. Voor het overige zou ik liever willen spreken van een thematische wegenkaart. Zijn pijlen wijzen naar de Europese ideeëngeschiedenis en naar bescheiden gedachten over de mogelijkheden van de mens en zijn morele statuur. Het zijn verfrissend kritische aanzetten, waarbij humanistisch - en christelijk denken naast elkaar voortgaan, onder de paraplu van Het Conservatisme, in de regen van Verlichting en Romantiek.
- Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, 2005, 533 pag., € 29,95, ISBN 9027497532