Etnische zuiveringen in Midden Europa
Stel je voor. Het Joodse Wereldcongres weet in Versailles in 1919 een plaats af te dwingen aan de onderhandelingstafel. Met name de Amerikaanse delegatie onder president Wilson is gevoelig voor de Joodse lobby. In de westelijke gebieden van het voormalige Tsarenrijk waarin Joden de grootste etnische groepering uitmaken, stelt Wilson een reeks referenda voor die moet uitlopen op een bescheiden autonome status. Zover komt het niet. Na een reeks heftige militaire confrontaties, waarin vooral de bundisten zich onderscheiden, wordt nog in 1919 in Lemberg eenzijdig de Joodse republiek Poalië uitgeroepen. De onafhankelijkheidsoorlog gaat gepaard met massale etnische zuiveringen. De meeste Europese Joden zullen daarbij huis en haard verliezen en hun toevlucht zoeken in de nieuwe Joodse republiek, waaruit tegelijkertijd ettelijke miljoenen mensen worden verdreven.
Poalië wordt erkend door de meeste leden van de Volkenbond en kan zelf als lid toetreden. Een democratische grondwet garandeert vanaf 1921 de burgerrechten van de minderheden. Bijzondere groepsrechten zijn er zelfs voor de Polen en Roethenen, die in de landdag elk een aparte fractie vormen. In de rest van het interbellum zitten vervolgens de grenzen met de meeste buurlanden potdicht. De gelijktijdig gevormde buurstaten Polen en Litouwen in het westen en Tsjecho-Slowakije en Roemenië in het zuiden claimen aangrenzende gebieden en eisen vergaande rechten voor ‘hun’ nationale minderheden. Alleen met een andere paria, de jonge Sovjet-Unie waarmee Poalië een lange oostgrens deelt, bestaan goede contacten. In 1926 sluit een regering van socialisten en zionisten zelfs een vriendschapsverdrag met de sovjets, die moet uitmonden in een nauwe economische en militaire samenwerking.
Maar in de jaren dertig wordt Poalië meegezogen in de neerwaartse spiraal waarin heel Midden-Europa terechtkomt. De zittende president Jabotinsky installeert een dictatuur, maar ook hij weet niet te voorkomen dat de enige Joodse staat op aarde internationaal geïsoleerd staat wanneer in 1939 Hitler-Duitsland zijn oorlog in het oosten begint.
Het klinkt als pure fictie, zeker gezien het maar al te bekende, daadwerkelijke lot van het Europese jodendom in de 20e eeuw. Maar toch is het een fictie die niet eens zo heel erg veel verschilt van de politieke werkelijkheid van het Interbellum. Als gevolg van de Eerste Wereldoorlog worden in die periode de meeste Midden-Europese natiestaten gevormd die ook nu nog bestaan, volgens scenario’s die soms maar al te veel doen denken aan die van de bovengeschetste fictieve Joodse staat.
Het is die onwaarschijnlijke en dramatische – maar in Nederland o zo onbekende – episode in de recente Europese geschiedenis die centraal staat in het indrukwekkende boek van socioloog en historicus Pieter van der Plank (1944) [1]. De onderzochte periode is die van 1912 tot 1960: van de twee Balkanoorlogen als opmaat tot de Eerste Wereldoorlog tot de naweeën van de Tweede Wereldoorlog. En het beschreven gebied is dat wat Van der Plank ‘Midden-Europa’ noemt en dat hij ruim definieert: hij neemt daarin alle gebieden mee tussen pakweg Frankrijk en Rusland in, inclusief de westelijke Russische, Oekraïense en Turkse gebieden, maar zonder de Kaukasus – want die zou nog weer een even omvangrijke eigen studie vergen.
De hoofdmoot (pakweg 500 van de 600 bladzijden tekst) bestaat uit een stelselmatige inventarisatie van alle etnische zuiveringen in de beschreven periode. Daarvoor baseert hij zich vooral op bestaande literatuur en gepubliceerd bronnenmateriaal: het nieuwe zit hem in het totaaloverzicht en zijn poging werkelijk héél Midden-Europa te overzien. Volgens zijn eindbalans zijn daarbij zo’n 37 miljoen Europeanen blijvend van huis en haard verdreven in wat we pas recent (tijdens de Joegoslavische burgeroorlogen die buiten het bestek van dit boek vallen) ‘etnische zuiveringen’ zijn gaan noemen en dat betekent dat dit lot ruwweg een op de drie Midden-Europeanen heeft getroffen. Daarbij hebben zo’n negen miljoen mensen niet alleen hun hele hebben en houden verloren, maar ook hun leven. In een paar gevallen is min of meer sprake van ‘genocide’ (een term die tijdens de Neurenbergprocessen werd geïntroduceerd door de Poolse jurist Lemkin), maar dé volkerenmoord bij uitstek is natuurlijk die van de sjoa – die vijfeneenhalf van de negen miljoen moorden voor zijn rekening neemt en die een eind heeft gemaakt aan het Europese jodendom.
Daarmee is ook meteen een van de drie redenen aangetipt waarom dit een uitzonderlijk belangrijk boek mag heten. Dat betreft de manier waarop de moord op de Joden (in een lang hoofdstuk dat wrang genoeg ‘De joodse emancipatie’ heet) in een breder perspectief wordt geplaatst. Je kunt het blijvende verschil beklemtonen – de sjoa is werkelijk zonder vergelijk – maar de grote winst van dit boek is, dat hier eens een keer de historische context wordt beschreven: namelijk de turbulente omvorming van Midden-Europa na de ondergang van de vier grote multi-etnische keizerrijken. En de stichting, op voorspraak van de Fransen en Amerikanen, van een aantal nieuwe natiestaten die in het Interbellum allemaal in zwaar weer terechtkomen, een episode die uitloopt op de veruit grootste ronde van etnische zuiveringen, onder ons bekend als ‘de Tweede Wereldoorlog’.
Een tweede winstpunt is het ruime geografische perspectief van het boek. Zelden of nooit is eerder aandacht besteed aan vergeten gebieden als Ingermanland (de oude Zweedse provincie rond St. Petersburg waar Stalin praktisch de hele oorspronkelijke bevolking heeft laten deporteren) of de Dobroedsja (tussen Bulgarije en Roemenië). Een geografisch lexicon achter in het boek somt al die onbekende streken op. Alleen al door die ruime geografische blik ontstaat een veel genuanceerdere kijk op de veelgehoorde stelling dat ‘het nationalisme’ de grote boosdoener zou zijn. Ruwweg de helft van alle zuiveringen komt inderdaad voor rekening van ‘rechtse’ regimes, rekent Van der Plank ons voor, maar de andere helft is het werk van de sovjets en hun vazallen. De logica van de etnische zuiveringen is dus niet gebonden aan één bepaalde politieke ideologie. Dit consequente vergelijkende perspectief zorgt voor een belangrijke nuancering van het werk van bekende (maar vaak politiek gemotiveerde) theoretici van het nationalisme als Hobsbawn of Gellner. ‘Het concept van de natiestaat en zijn pretentie om een nationaal homogene staatsburgerschap politiek te organiseren, gold evengoed voor nationale democratieën en dictaturen, voor fascistische dictaturen en terreurregimes, als voor de socialistische volksrepublieken’, aldus Van der Plank.
Dat is meteen ook de derde reden om dit boek bijzonder aan te prijzen. In een voelbaar achteraf geschreven inleiding heeft Van der Plank de gaandeweg gerezen inzichten geordend. Dat exposé over de aard van de moderne natiestaat en de betekenis van begrippen als etniciteit, natie, volk en andere afgeleide begrippen, is van een voorbeeldige kwaliteit en zou meteen op alle verplichte literatuurlijsten moeten. Belangrijk is de manier waarop hij de betekenis van het nationalisme relativeert. ‘Codes van politieke correctheid hebben na de Tweede Wereldoorlog een halve eeuw lang de grenzen van de wetenschappelijke beschrijving en analyse gedicteerd’, constateert Van der Plank zelf in zijn conclusie.
Valt er ook nog wat op dit magnum opus af te dingen? Hooguit een paar kanttekeningen. Zo is ook Van der Plank iets te gevoelig voor de neiging onder moderne historici om de wereld – in casu de moderne natiestaat – te laten beginnen met de Franse revolutie. Wie wil lezen hoe de natiestaat in veel opzichten al zo oud als in elk geval de Middeleeuwen is, kan terecht bij de Amsterdamse mediëvist Piet Leupen (Keizer in zijn eigen rijk. De geboorte van de nationale staat, Wereldbibliotheek Amsterdam, 1998). Verder is Europa in de beschreven periode nóg meer op zijn kop gezet dan het boek ons voorrekent, namelijk in de vorm van de kolonisatie van nieuwverworven gebieden door vooral de winnaars van beide wereldoorlogen. En ook die enorme bevolkingsverplaatsingen (denk bijv. aan de stelselmatige ‘romanisering’ van de Roemeense grensgebieden tijdens het Interbellum of de sovjetkolonisatie van Letland) trekken nog steeds een grote wissel op de actuele verhoudingen binnen Europa. Het boek beschrijft wel regelmatig dergelijke kolonisaties, maar becijfert ze niet (en misschien is dat ook wel onmogelijk).
Een laatste kanttekening betreft de behoefte aan duiding die elke lezer van dit verbijsterende verhaal zal voelen. Hoe moeten we al dit etnische geweld begrijpen? Wat is het inhoudelijke verband tussen democratie en genocide – om het maar meteen op z’n scherpst te stellen? Er zijn auteurs die op zulke vragen uitvoeriger ingaan dan Van der Plank. Hèt recente voorbeeld is dat van de Amerikaanse socioloog Michael Mann (The Dark Side of Democracy. Explaining Ethnic Cleansing, Cambridge University Press, 2005). Mann ziet inderdaad een direct verband: de opkomst van de democratie en de bij uitstek 20e eeuwse praktijk van genocide hangen volgens hem ‘logisch’ samen. Van der Plank is terughoudender en, eerlijk gezegd, is me dat wel zo lief. Zijn voornaamste bijdrage is wat hijzelf ‘de paradox van de natiestaat’ noemt. De gewenste tolerante en pluriforme samenleving waar de moderne natiestaat voor wenst te staan, kan pas bereikt worden wanneer ze eerst door een fase is heengegaan van gedwongen uniformering tot aan etnische zuivering toe, constateert hij. Dat geldt niet alleen voor Midden-Europa, dat gold historisch evenzeer voor de vorming van de meeste West-Europese natiestaten. Alleen zijn ze dat zelf doorgaans vergeten.
- Universitaire Pers Fryslân, Leeuwarden, 2004, 664 pag., € 45,-, ISBN 9055735264