Order, Change and Chance in the European Perspective on Nature (1600-1800)
uitgave in eigen beheer, 330 blz.
ISBN 978 90 367 3192 8
Trouw-journalist Marinus de Baar heeft in zijn proefschrift het stof afgeblazen van een flink aantal onbekende theologen en natuurwetenschappers uit de periode 1600-1800. Hij legt de vinger bij een heftig debat in die periode over het wel of niet aanwezig zijn van orde en regelmaat in de natuur. Aan de ene kant van dit debat stonden de vertegenwoordigers van de zgn. fysico-theologie. Zij meenden in de natuur op allerlei niveaus orde en doelgerichtheid te ontwaren. En meestal brachten zij die orde en doelgerichtheid direct in verband met God en de voorzienigheid. Aan de andere kant van het debat stonden verlichtingsdenkers die veel meer oog hadden voor de rol van verandering en zelfs van toeval in de natuur. Zij vertegenwoordigden een nieuw slag natuuronderzoekers die zonder vooringenomenheid de natuur tegemoet traden en soms tot onorthodoxe conclusies kwamen. Hiermee zijn meteen de belangrijkste termen uit de titel van het proefschrift van De Baar geïntroduceerd: orde, verandering en toeval.
Het is belangrijk om te realiseren dat de door De Baar beschreven periode zich afspeelt voordat Charles Darwin en de evolutietheorie op het toneel verschenen. Een belangrijke bevinding van De Baar is dat er continuïteit is tussen Darwin en de periode daarvoor. De Baar heeft hiervoor als belangrijk voorbeeld de denker Le Guay de Prémontval die al in het midden van de 18e eeuw de suggestie deed dat orde uit toeval kan ontstaan. Hij noemde als voorbeeld het oog, dat kan ontstaan als er maar tijd is voor voldoende ‘pogingen’.
De Baar besteedt veel aandacht aan de geharnaste tegenstanders van deze nieuwe benadering. Onder hen bevindt zich de Nederlandse arts Bernard Nieuwentyt. In zijn boek Het regt gebruik der Wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen uit 1715 beschrijft hij de opbouw van het menselijk lichaam. De precieze afstemming tussen verschillende organen moest atheïsten volgens Nieuwentyt wel in een heel lastig parket brengen. Maar niet alleen het menselijk lichaam leert ons de wijsheid van de Schepper, ook in de natuur treffen we die aan. Het Kanaal tussen Frankrijk en Engeland is breed genoeg om doorheen te varen, maar smal genoeg om Nederland te beschermen voor overstromingen. Als God zoveel in het werk stelt om Nederland te behouden, hoe kan iemand dan beweren dat de afmetingen van het Kanaal toevallig zo zijn?
Interessant is de analyse van het werk van de Ierse bisschop James Ussher. Hij is bekend geworden vanwege zijn nauwkeurige berekening van de ouderdom van de aarde. Ussher stond voor het probleem om de bijbelse tijdrekening te verbinden met buitenbijbelse gegevens. Dat lukte hem onder meer door gebruik te maken van de vermelding van de dood van Nebukadnezar uit 2 Kon. 25, een gebeurtenis die ook in de chronologie van Ptolemaeus voorkomt. Ussher’s werk verscheen in 1650. In 1655 verscheen - in het veilige Holland - het boek Praeadamitae van de Fransman La Peyrère. Hij kwam op de proppen met de gedachte van de preadamieten, mensen die voor Adam zouden hebben geleefd. Als bijbels argument gebruikte hij de vraag waar de vrouw van Kain anders vandaan zou moeten komen, zich waarschijnlijk niet bewust van de vele lastige catechisanten die deze vraag in de eeuwen na hem nog zouden stellen. Andere belangrijke bezwaren tegen het werk van Ussher werden ingebracht door wetenschappers die oog kregen voor waarneembare veranderingen in de natuur. Zo bleek het biologische proces waarin organisch materiaal wordt omgezet in steen in de aardbodem (verstening) een langzaam proces te zijn, dat naar het scheen al veel langer aan de gang was dan 6000 jaar. Al met al kwam er in de door De Baar beschreven periode steeds meer aandacht voor processen van verandering in de natuur, tegen de de stroom in van wetenschappers die vooral de orde in de natuur benadrukten.
De Baar hecht veel gewicht aan de argumenten die Hume en Kant hebben ingebracht tegen het gebruik van doelgerichtheid in de natuur om de transcendente oorsprong van de wereld aan te tonen. De Baar bespreekt verschillende bezwaren van Kant. Zo wijst Kant op de cirkelredenering in natuurtheologische verklaringen. Eerst wordt God als Schepper veronderstelt en daarna wordt de natuur opgevoerd als verwijzend naar God de Schepper. Zonder de eerste vooronderstelling had dat niet gekund. Kant verwijt natuurtheologen bovendien luiheid: in plaats van te zoeken naar natuurlijke verklaringen, gebruiken zij God om de gaten in hun kennis op te vullen. Na Kant kan God in wetenschappelijke verklaringen geen directe rol meer spelen, aldus De Baar, die het niet kan nalaten meerdere malen zijn hoofd te schudden over hedendaagse vertegenwoordigers van Intelligent Design. Aanhangers van deze theorie proberen immers– volgens De Baar – door aandacht te vragen voor ontwerp in de natuur God binnen de wetenschap te halen. In dergelijke passages valt op dat De Baar een wetenschapsfilosofie aanhangt waarin een streng onderscheid is tussen geloof en echte kennis. Je hoeft geen aanhanger te zijn van Intelligent Design om daar wat genuanceerder over te denken.
De Baar lijkt ervan overtuigd te zijn dat zijn historische studie genoegzaam aantoont dat wetenschappers die op een of andere manier ontwerp of doelgerichtheid in plaats van toeval willen hanteren, zich moeten bedenken. Ik geloof niet dat De Baar in zijn boek de discussie hierover echt voert. De Baar heeft gelijk als hij veronderstelt dat het sinds Kant niet goed mogelijk meer is God op een directe manier in wetenschappelijke verklaringen te gebruiken. Maar ik ken nauwelijks christen-wetenschappers of aanhangers van Intelligent Design die dat doen. Het is een heel andere discussie of verklaringen waarin doelgerichtheid een rol speelt, ‘mogen’ in de wetenschap. Ik denk van wel en velen met mij. Denk bijvoorbeeld aan de wisselwerking tussen biomoleculen zoals bijvoorbeeld eiwitten en nucleïnezuren. In geen enkel hedendaags tekstboek voor moleculaire biologie wordt die wisselwerking beschreven zonder gebruik te maken van verklaringen waarin het concept doelgerichtheid voorkomt. Die doelgerichtheid hoeft dan in het geheel geen verwijzing te zijn naar een bovennatuurlijk schepper. De bezwaren van Kant zijn dus helemaal niet aan de orde.
De studie van De Baar is van groot belang om het ontstaan van de moderne wetenschap beter te kunnen begrijpen. Weinig hedendaagse christen-wetenschappers zullen zich herkennen in de wetenschappelijke methode van hun geloofsgenoten onder de fysico-theologen. Met dit boek in handen kan de discussie over de plaats van doelgerichtheid en toeval in wetenschappelijke verklaringen met meer diepgang worden gevoerd. In de afsluiting van zijn proefschrift zegt De Baar dit eigenlijk zelf ook, hoewel hij elders in zijn boek ten onrechte suggereert dat die discussie al is afgesloten.