P.J.H. Cuypers (1827-1921), Het complete werk / Pierre Cuypers, architect (1827-1921

dubbelrecensie
Hetty Berens (red.) / A.J.C. van Leeuwen

Hetty Berens (red.), P.J.H. Cuypers (1827-1921), Het complete werk, NAi Uitgeverij, Rotterdam, 2007, 400 pag., ISBN 978 90 5662 573 3, € 59,90.

A.J.C. van Leeuwen, Pierre Cuypers, architect (1827-1921), Uitgeverij Waanders (in samenwerking met de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten), Zwolle, 2007, 344 pag., ISBN 978 90 400 8401 0, € 39,95.

Een profeet is in eigen land niet geliefd. Met die opmerking begint de Leuvense hoogleraar geschiedenis Jan de Maeyer zijn bijdrage over de internationale positie van de Nederlandse architect Pierre Cuypers aan de monografie P.J.H. Cuypers (1827-1921), Het complete werk, dat onlangs is verschenen. Het is de spijker op zijn kop. Hoewel Cuypers’ werk vorig jaar breed in de belangstelling stond (er werden tentoonstellingen over zijn werk georganiseerd in het Nederlands Architectuur Instituut in Rotterdam en het Stedelijk Museum in Roermond en er verschenen enkele boeken over hem, waaronder de genoemde monografie en een prachtige biografie over zijn leven en werk, Pierre Cuypers, architect (1827-1921), is hij inderdaad in Nederland meer verguisd dan geliefd. Zijn twee bekendste gebouwen, het Amsterdamse Rijksmuseum en het Amsterdamse Centraal Station, worden in de architectuur over het algemeen niet overtuigend gevonden, eerder mastodonten in baksteen dan vernieuwende hoogtepunten uit de Nederlandse architectuurgeschiedenis. Nu is vernieuwing niet de maatstaf waaraan de geschiedenis gemeten moet worden, maar tegen de achtergrond van zijn tijd kan inderdaad gezegd worden dat Cuypers veelbelovend begon, maar dat hij uiteindelijk vooral een voorvechter van een vermeend katholieke bouwstijl was en niet de grote stap heeft gezet, die enkele van zijn tijdgenoten wel hebben weten te zetten.

Wilfred van Leeuwen benadrukt in zijn bijdrage aan de monografie dat eigenlijk de architect Gosschalk de echte vernieuwer was in die tijd en dat het onbegrijpelijk is dat zijn gebouwen, zoals de Amsterdamse Westergasfabriek, niet met evenveel aandacht gerestaureerd worden als Cuypers’ werken. Zijn bijdrage lijkt daardoor aan de zurige kant; tot en met zijn eigen monografie kan Cuypers blijkbaar geen sympathie opwekken in eigen land. De genoemde bijdrage uit België is alleen daarom al verfrissend.

De Maeyer vraagt zich af of Cuypers moet worden gezien als de Nederlandse Violet-Le-Duc, de Franse architect die in architectuurkringen wordt geroemd om zijn vernieuwende constructieprincipes en het rationele gebruik van materialen. De Mayers antwoord is ontkennend, Cuypers was méér, benadrukt hij. Cuypers was een virtuoos als Violet-Le-Duc, een visionair als Pugin (een eveneens bekende architect/kunstenaar uit het einde van de negentiende eeuw, uit Engeland) en ingenieuzer dan de Belgische Helleputte. Die conclusie komt dan weer wel erg overdreven over.

Toch zal wie Cuypers’ biografie erbij pakt, zeker onder de indruk raken van zijn leven en werk. Cuypers’ zoon, de architect Joseph Cuypers, heeft zich eens afgevraagd – toen een leerling van Cuypers een biografie wilde schrijven over zijn leermeester – of het überhaupt mogelijk was zijn vader recht te doen in een dergelijk project. Het leven van Cuypers bestond uit zoveel facetten: niet alleen architect, maar ook beeldhouwer en meubelmaker, niet alleen werkzaam aan grote publieke werken, maar ook niet te beroerd kleine kerken ter hand te nemen, niet alleen vernieuwer van de architectuur (tot op zekere hoogte) maar ook voorvechter van de katholieke emancipatie, niet alleen werkgever van meer dan zestig mensen, maar ook politicus (hij zat in de Amsterdamse en Roermondse gemeenteraad en deed een poging in de Tweede Kamer te komen). Die biografie is er dan ook nooit gekomen. Tot vorig jaar. De architectuurhistoricus Wies van Leeuwen stelt in zijn voorwoord tot deze biografie dan ook bescheiden dat hij niet de pretentie heeft dat het hem gelukt is aan de verwachtingen van zoon Cuypers te voldoen. Ondertussen weet hij wel een beeld neer te zetten van Cuypers dat overtuigt. In zijn lange leven heeft Cuypers enorm veel werk verzet, niet alleen praktisch, maar ook intellectueel, was hij een echte ondernemer, bruiste hij van ambitie, was hij een gelovig man, reisde hij heel Europa door om inspiratie op te doen en wilde hij een stempel drukken op de ontwikkeling van Nederland. De biografie is opgezet rondom de thema’s Relaties – waarin Cuypers’ leven wordt beschreven, Ruimte – waarin zijn werk aan de orde komt, Tijd – waarin zijn ideeën besproken worden, en Nalatenschap – waarin de receptie op zijn werk wordt belicht.

Opvallend genoeg blijkt Cuypers een echte netwerker avant-la-lettre te zijn. Al op jonge leeftijd, nog maar net afgestudeerd in Antwerpen, wordt hij via zijn contacten aangesteld als stadsbouwheer van zijn geboorteplaats Roermond en weet hij de voorwaarde te bedingen dat hij ook werk voor derden mag uitvoeren. Dat maakt zijn positie lucratief, van de stad Roermond krijgt hij op dat moment geen grote opdrachten, maar van de inwoners des te meer. Ondertussen netwerkt hij in zijn katholieke omgeving, en weet tal van pastores voor zich te winnen. Samen met de zakenman Stoltzenberg richt hij een atelier op waarin hij kerkelijke kunst gaat produceren – het blijkt een ‘goudmijn’ te zijn, enkele jaren later krijgen de katholieken in Nederland meer vrijheden toebedeeld, waardoor zij nu zelf ook kerken kunnen bouwen en restaureren. Een ware inhaalslag vindt plaats, en Cuypers zit daarin als gegoten met zijn veelomvattend aanbod van architectuur- en beeldhouwwerken. Het atelier is vooruitstrevend opgezet. Er werken tekenaars en beeldhouwers, timmerlieden en metselaars, waardoor het een van de eerste ateliers in Europa is waar architectuur en kunst samen worden gebracht, en waarin de werknemers samen aan een ‘gesamtkunstwerk’ werken.

Waar Pugin nog afhankelijk is van de (zeldzaam) bekwame aannemers, neemt Cuypers alles in eigen hand. Met kleine schetsjes – waarvan er talloze in beide boeken zijn afgedrukt – zet hij zijn medewerkers aan het werk. Tekenaars tekenen zijn ideeën uit, en leggen deze tekeningen weer ter controle voor aan de architect. Maar niet alleen met de ontwikkeling van de ideeën bemoeit Cuypers zich. Ook in het atelier en op de bouwplaats loopt hij regelmatig langs, om te kijken of de werklieden zijn ideeën wel goed in praktijk brengen, en om, indien nodig, in het productieproces nog in te grijpen. In het begin is in het atelier alles nog handwerk, maar gaandeweg – als de vraag naar beeldhouwwerken explosief toeneemt – worden er ook gipsen afgietsels gemaakt van eerder gemaakte werken.

In die tijd komt hij ook in contact met de Amsterdamse ondernemer en schrijver Jozef Alberdingk Thijm en de jurist en latere ‘landsbouwmeester’ Victor de Stuers (via wie hij later de opdracht krijgt voor het ontwerp van het Rijksmuseum en het Amsterdamse Centraal Station). Beide mannen ijveren voor de emancipatie van het katholieke volksdeel, en hebben grootse visioenen bij een katholieke kunst- en architectuuropvatting. Cuypers is hun voornaamste representant – uit de biografie komt Cuypers, mede door zijn tweede vrouw, de zus van Alberdingk Thijm, naar voren als iemand die zich met hart en ziel inzet voor het ontwikkelen van een katholieke architectuurstijl. Het motto van zijn atelier is dan ook: ‘bijdragen aan de roem van de Allerhoogste, [...] het uitdragen van de ware principes van de Christelijke sculptuur, [...] het streng waken over de verkregen opdrachten en tot slot goedkope prijzen’. In navolging van andere (vooral buitenlandse) katholieke architecten ziet Cuypers in de Middeleeuwse gotiek de ware representant van de christelijke sculptuur, toen het geloof en de bouwkunst nog innig met elkaar waren verbonden, deze ware principes van de christelijke sculptuur. Met Alberdingk Thijm geeft hij de rede daarin het primaat. De constructie moet zichtbaar zijn en zich onderscheiden van de toegevoegde ornamenten. Het gebouw moet de zintuigen niet bedriegen, alleen dan kan sprake zijn van ‘bekoorlijkheid’. In zekere zin is dit de opmaat tot de architectuur van bijvoorbeeld Hendrik Petrus Berlage en later het modernisme in de architectuur. Toch heeft Cuypers nooit zover willen gaan als Berlage ging in zijn Beurs op het Amsterdamse Damrak. Cuypers heeft zich daarover tweeslachtig uitgelaten. Op het eerste gezicht is hij positief over de eenvoudige, doelmatige en praktische wijze waarop Berlage omgesprongen is met de ‘menigvuldige eischen’ die er aan dit gebouw werden gesteld. Maar even later typeert hij Berlages werk als nihilistisch, zwaarmoedig, somber en onvriendelijk. Over andere jeugdige vernieuwers van de architectuur laat hij zich nog scherper uit: het werk van zijn eigen leerlingen K.P.C. de Bazel en J.L.M. Lauweriks noemt hij, op het moment dat ze hem niet meer willen volgen in zijn neogotische stijl, zelfs ‘krankzinnig en goddeloos’.

Beide boeken zijn overladen met afbeeldingen van het werk van Cuypers in full-color en zwart-wit – uiteraard biedt de monografie het meest overzichtelijke en uitputtende beeld. Een genot om doorheen te bladeren, de gedetailleerde schetsen te zien en zich te verwonderen over de verbeeldingskracht van Cuypers. Hoewel misschien mastodonten, moet je toch wel van goeden huize komen om bouwwerken als het Rijksmuseum en het Centraal Station tot een goed einde te brengen. Die capaciteit is niet alleen visionair van aard, maar gaat ook over procesmanagement en ondernemerschap. Cuypers had het allemaal. Alleen al met deze twee gebouwen en de vooruitstrevende aanpak van zijn atelier heeft Cuypers het vak van de architectuur van een lokale en ambachtelijke aangelegenheid weten op te stuwen tot een zaak van landelijke en internationale erkenning. Zelf bleef Cuypers bescheiden, althans als gelovige. Hij bidt: ‘Laat mij lijden Heer, maar spaar mijn werken, wat ik, al is het maar gebrekkig, toch ter uwer eer heb gedaan.’

Amsterdam, Hans Teerds