God is in het detail

Lezen in Calvijns Institutie
Wie vandaag de dag de Institutie leest, zal daar veel in vinden dat hem niet rechtstreeks aangaat. John van Eck verkent het traject door dit boek en ervaart dat het desondanks moeilijk is je aan de kracht van Calvijns betoog te onttrekken. De Institutie nestelt zich in de plooien van je denken en roept daar vragen, instemming of tegenspraak op. Vrijblijvendheid is voor Calvijn geen optie.

Wie een oud boek ter hand neemt, doet er goed aan zich voor hij gaat lezen een ogenblik af te vragen waarom hij dat doet. Om de schrijver te leren kennen? Om kennis over het verleden op te doen? Om er wijzer van te worden? Als men een theologische klassieker als Calvijns Institutio christianae religionis (‘Onderricht in de christelijke religie’) gaat lezen, is dat dubbel van belang. Het is niet alleen een klassiek boek. Het is ook een boek dat richting gegeven heeft, en geeft, aan een kerkelijke stroming met veel vertakkingen, calvinisme genoemd. Binnen deze stroming heeft het boek een zekere autoriteit, wat een vrije lezing ervan bemoeilijkt. Men moet er dan iets in vinden, en al naar gelang het soort calvinisme dat men aanhangt vindt men er ook dingen in, soms ook dingen die Calvijn nimmer heeft geschreven, maar ze moeten er staan en dan staan ze er ook. ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’… Men vergeet dat het boek, in de definitieve redactie waarin het meestal wordt gelezen, van 1559 dateert. Zo’n boek kan niet zomaar een richtsnoer voor vandaag zijn. Evenmin heeft het zin een boek uit die tijd rechtstreeks te bekritiseren. Wij leven in onze tijd. Wij kennen de krachtenvelden waarmee de schrijver had te rekenen niet uit ervaring.
Het veiligste is om, ook als wat men leest onmiddellijk duidelijk lijkt, aan te nemen dat men niet, of in ieder geval niet helemaal begrijpt wat men leest. Zo bewaart men enige afstand. Een besef dat men luistert naar iemand die in een andere wereld leeft. ‘Leefde’, had ik eigenlijk moeten schrijven. Toch schrijf ik ‘leeft’. Want als men met aandacht leest, en de woorden innerlijk, of zelfs hardop lezend voor zichzelf tot klinken brengt, worden ze tot een stem die ons toeklinkt uit het verleden en die ons kan verbazen, verrassen en ontroeren, maar in vrijheid, dus zonder dat die stem iets zou moeten zeggen, of dat wij daarvan iets zouden moeten vinden. Als we zo de Institutie lezen, begint het boek te spreken en kunnen we voor al of niet aangename verrassingen komen te staan.

Zorgvuldige bestrijding
Wie anno 2009 de Institutie leest, zal daar veel in vinden dat hem niet rechtstreeks aangaat. Uiteenzettingen over de dwalingen van de rooms-katholieke kerk zullen de meesten niet direct aanspreken, zeker niet als het ontstaan daarvan uitgebreid aan de hand van bronnen wordt nagegaan. Hoewel, als we ons realiseren hoe moeilijk het was afstand te nemen van een zo oud instituut als de kerk van Rome, waaraan (dat was toch de pretentie) het eeuwig heil van zielen was toevertrouwd, dan gaat men de zorgvuldigheid waarmee Calvijn in de bestrijding van de dwalingen van dat instituut te werk ging met andere ogen bekijken. Calvijn wilde er zeker van zijn dat hij de goede stap gezet had en, meer nog, dat hij de mensen voor wie hij zich verantwoordelijk voelde, in de goede richting wees. Dat maakt deze uiteenzettingen nog geen plezier om te lezen, maar we begrijpen toch waarom Calvijn ze schreef. We kunnen ze plaatsen in het geheel van het boek, bladeren er wat in en slaan het grootste deel over zonder daarmee de schrijver onrecht aan te doen omdat voor ons, voor de meesten althans, deze dingen niet zo spelen. Dit geldt natuurlijk niet voor de historicus. Die wordt geacht ook hier met oog voor het detail te lezen.
Er zijn ook passages die zo direct spreken dat de historische afstand bijna wegvalt. Bijna, nooit helemaal natuurlijk. Ik denk aan de beroemde inzet van het boek, waar het gaat over ‘de kennis van God en die van onszelf’ waarin ‘de hoofdinhoud van onze wijsheid’ is gelegen. (Ik citeer de wat stijve vertaling van A. Sizoo, waar we het voorlopig nog mee zullen moeten doen.) Het is moeilijk te zeggen welk van de twee de eerste is: de kennis van God of die van onszelf. Calvijns gedachten gaan voortdurend tussen die twee heen en weer. Wie zichzelf beziet moet de God bewonderen van wie hij zijn leven heeft ontvangen. Onze armoede leidt ons tot de rijkdom van God. Staande voor Hem voelen we onze armoede en naaktheid. Enzovoort. Stap voor stap verdiept zich godskennis en zelfkennis. We hoeven Calvijns woorden in gedachten maar te volgen.
Zo is er meer. Ik denk aan het hoofdstuk waarin het geloof en zijn werking wordt beschreven (boek III, hoofdstuk 2). Nauwkeurig worden de grenzen getrokken. Eerst horen we wat het geloof allemaal niet is. Geen achteloos aannemen van wat de kerk ons voorhoudt, maar een luisteren naar Gods woord dat allereerst een spreken is. Maar al luisterend maakt het geloof weer onderscheid. Het eerbiedigt God in alles wat Hij zegt, ook als Hij dreigt of oordeelt, maar het vindt zijn houvast in Gods genadige belofte. Daarin spreekt Hij zich het diepste uit en daar heeft het geloof zich aan te houden. Alleen zo groeit geloven ook tot vertrouwen uit. Ook dit hoofdstuk bevat uitweidingen. Toch kan men hier als men Calvijn recht wil doen niet al te veel overslaan. Sommige passages vragen erom gemediteerd te worden. Onwillekeurig vraag je je af: hoe geloof ik eigenlijk. Al lezende voel je je voor een keuze staan: bewaar ik afstand, of laat ik me door de schrijver meenemen? Het belang van het hoofdstuk doet ons de uitweidingen voor lief nemen.

De aspecten van het christelijk leven
Rechtstreekser nog spreken de hoofdstukken die gewijd zijn aan het christelijk leven en de verschillende aspecten daarvan (III, 6 e.v.): de zelfverloochening, het kruisdragen, de overdenking van het toekomende leven en hoe men het tegenwoordige leven gebruiken moet (afstand houden én genieten). De betrokkenheid op het geleefde leven Betrokkenheid op het geleefde leven brengt deze hoofdstukken onmiddellijk nabij, wat niet wil zeggen dat men Calvijn in alles wat hij erover zegt zal volgen. Een passage als die over het beeld van God in de medemens dat ons lokt die medemens, soms ondanks alles, te beminnen (III, 7, 6 e.v.), is ook literair van grote schoonheid. Zij is zo geschreven dat we, als we ons erdoor laten meenemen, de medemens ook anders gaan zien. Dat was Calvijns bedoeling ook, want de Institutie is geen dogmatiek maar een boek dat mensen tot een manier van leven wil overhalen.
Dat geldt ook voor de hoofdstukken die op het eerste gezicht pure dogmatiek zijn, zoals de eerste zes hoofdstukken in boek II. Uitgebreid wordt uiteengezet hoe het zit met de oerzonde en hoe die in alle mensen doorwerkt. De grenzen van wat de mens wel en niet kan worden nauwkeurig onderzocht. Heeft het nut dit alles te weten, vraagt men zich af. En werkt zulk weten ook niet verlammend? Het lijkt alsof Calvijn dit gevaar zelf heeft gezien. Daarom vertelt hij eerst waarom hij dit alles uiteen gaat zetten, namelijk opdat wij ons (slechte) zelf gaan haten, en dat niet om in die haat te blijven steken, maar opdat er ‘een nieuwe ijver aangewakkerd’ wordt ‘om God te zoeken, in wie ieder die goederen moge herwinnen, waarvan wij geheel en al ledig en ontbloot bevonden worden’ (II, 1, 1). Aan het eind van zijn uiteenzettingen neemt Calvijn deze gedachte op en besteedt hij er een heel hoofdstuk aan: Dat de verloren mens zijn verlossing moet zoeken in Christus (II, 6). Dat is waar Calvijn ons heen wil hebben. Dat moeten we bij het lezen van zijn uiteenzettingen over de zonde steeds in gedachten houden.
Hoewel, ook dan nog is het een hele klus om erdoorheen te komen. Mijn advies is: blader ze door en sta bij sommige zinnen iets langer stil. Bijvoorbeeld bij wat Calvijn over het mensbeeld van ‘sommige wijsgeren’ opmerkt. ‘Wanneer die de mens vermanen om zichzelf te kennen, dan vermelden ze daarbij tevens het doel ervan, namelijk opdat hij niet onkundig zij van zijn eigen waardigheid en voortreffelijkheid; en zij willen niet dat hij iets anders in zich waarneemt dan dingen, waardoor hij van ijdel vertrouwen opzwelt en zich opblaast van trots.’ Onwillekeurig gaan onze gedachten naar onze eigen tijd, waarin de wijsgeren die Calvijn bestrijdt het gewonnen lijken te hebben. Of hadden ze toch gelijk en heeft Calvijns zondeleer, hoezeer ook bedoeld om mensen tot Christus te brengen, tenslotte verlammend gewerkt? Hoewel, de gouden jaren van de zelfontplooiing lijken ook al weer voorbij. Agressie en hufterigheid lijken toe te nemen en daarmee de roep om correctie. Is de comeback van Calvijn ophanden? Of men het ermee eens is of niet, zinnen als deze lokken een standpuntbepaling uit. Het is, zelfs over de eeuwen heen, moeilijk je eraan te onttrekken.

In dialoog
Met een boek als de Institutie is men voor men het weet in een dialoog. Dat maakt het ook tot een klassieker, een boek dat nooit helemaal tot het verleden gaat behoren. Dikwijls zit het in de kleine dingen. Kijken we naar een zin uit het prachtige hoofdstuk over het gebed (III, 20, 1), dat zich ook nu nog als één grote meditatie laat lezen: ‘Nadat we dan door het geloof hebben leren kennen, dat al wat wij nodig hebben en wat ons in onszelf ontbreekt, in God is en in onze Here Jezus Christus, in wie immers de Vader gewild heeft, dat de ganse volheid zijner milddadigheid zou wonen, opdat wij allen daaruit, als uit een overvloedige bron zouden putten, is nog over dat we in Hem zoeken en van Hem door gebeden vragen datgene, waarvan we geleerd hebben, dat het in Hem is. Want wanneer wij weten dat God de Heer en Gever van al het goede is, die ons uitnodigt om van Hem te eisen, zou, wanneer we ons niet tot Hem wenden en niet eisen, dit ons niet tot een voordeel zijn, maar het zou evenzo zijn alsof iemand een schat, die hem is aangewezen, in de aarde begraven en verborgen liet liggen.’
Een echte Institutie-zin. De ‘nadat’-zin vat in enkele woorden een lange reeks hoofdstukken samen, waarin aangetoond is wat ons allemaal ontbreekt, opdat we het zoeken daar waar het is: in God en Christus. Het was allemaal uiteengezet met het doel om ons bij Christus te krijgen. In wendingen als ‘volheid zijner milddadigheid’ en ‘overvloedige bron’ zit een aansporing om het daar ook inderdaad te zoeken. Maar dat zoeken moet dan wel concreet worden, en wel daarin dat we ‘door gebeden vragen datgene, waarvan we geleerd hebben dat het in Hem is’. In het gebed wordt duidelijk dat ons geloven niet een aannemen van waarheden, maar een ingaan op beloften is. Wat ‘in Hem’ (Christus) is, moet niet ongebruikt blijven liggen, als een schat die niet opgegraven wordt. Een beeld dat alleen maar de reactie ‘wat dom!’ kan oproepen. Wel, zo dom, zegt Calvijn, is iemand die niet bidt om wat hem in Christus is geschonken. Ben ik zo dom? vraagt de lezer zich af. Althans, dat is de bedoeling. Het is door deze kleine bewegingen dat Calvijn de lezer dwingt een standpunt te bepalen. God is in het detail, zei Flaubert later. Dat geldt ook voor Calvijn. Het zijn de kleine bewegingen waardoor hij ons te pakken neemt. Hij dwingt ons ons standpunt tegenover hem te bepalen. Hij wil ons meekrijgen en rust niet voor hij ons bij Christus weet. Calvijn rust niet voor hij ons bij Christus weet

Details zetten aan tot denken
Onwillekeurig ben ik op ‘ons’ overgegaan. Het is moeilijk je aan de kracht van Calvijns betoog te onttrekken. Die kracht zit niet in het grote gebaar, maar in de kleine wending die de lezer aan het denken zet, nieuwsgierig maakt, dwingt zich tot het geschrevene ‘te verhouden’. Het zijn de details die bij Calvijn aan het denken zetten. Een observatie die tot toetsing uitlokt, een beeld dat spiegel wordt waarin we onszelf een ogenblik bekijken. Het denken wordt voortdurend in beweging gehouden. Maar al denkende komt men telkens bij punten waar het denken even stopt en waar men uitzicht heeft op Christus, waarna het denken weer verder gaat, om tenslotte over te gaan in bidden, waarna men dan toch weer op moet staan, want er wacht nog een christelijk leven dat geleefd moet worden, maar waarover toch ook weer moet worden nagedacht. En zo gaat het door ‘totdat wij onze strijd gestreden hebben en eindelijk de rust verkrijgen, die ons verworven is door het bloed van Uw Zoon’, zoals Calvijn het zo dikwijls aan het eind van zijn gebeden zegt.
De antieke welsprekendheid kende als een van de middelen om de hoorder te overtuigen de insinuatio, letterlijk het ‘inplooien’ van zijn gedachten in het denken van de hoorder. De kracht van de Institutie ligt in de insinuatio. Wie het boek gaat lezen, moet weten waar hij aan begint. Het nestelt zich in de plooien van je denken en roept daar vragen, instemming of tegenspraak op. Vrijblijvendheid is voor Calvijn geen optie.


Dr. J. van Eck is classicus en theoloog, en protestants emeritus-legerpredikant.