Het gevoel van schuld
Wie enigszins de vinger aan de pols van de tijdgeest wil houden, kan moeilijk beter terecht dan bij de films van Woody Allen. Onder de hoogtepunten daarvan bevinden zich een paar van de meest indringende beschouwingen over het thema schuld, waarmee ik me in dit artikel wil bezighouden.
Woody Allen behandelt dat thema grofweg op twee manieren. De eerste is die van zijn grote tragische meesterwerken: vooral Interiors – een overweldigende oefening in Ingmar Bergman-achtige tragiek – en de recentere film Match point: een beschouwing over de vluchtigheid van ons morele besef en de verwoestende rol van het toeval, waarbij vooral Dostojevski de inspiratie heeft geleverd.
De tweede manier waarop Woody Allen het schuldvraagstuk benadert is via de komedie. Dat lijkt een weinig passend genre voor zo’n zwaarwichtig thema, en toch zijn deze films misschien wel des te onthullender. Te pas en te onpas belijden de protagonisten in deze komedies hun eigen schuld, bij voorkeur in de met een kenmerkend typisch New Yorkse tongval uitgesproken bekentenisformule ‘I feel so guilty’, waarin naast reëel schuldbesef steevast ook iets van zeurend zelfbeklag lijkt mee te klinken.
Meestal gebeurt er vervolgens niks waarmee die persoon zich werkelijk, dostojevskiaans schuldig zou maken. In het genre van de komedie wordt het nu eenmaal nooit echt tragisch. Het eigenlijke drama ligt in de worsteling van de persoon met zichzelf. Het heeft er alle schijn van dat de persoon die zegt zich schuldig te voelen, dat voornamelijk doet omdat hij in het psychodrama van de moderne-stadsbeschaving (de psychiater is bij Woody Allen nooit ver weg) de plicht voelt de rol van schuldige te spelen. Hij zou niet zijn wat hij is als hij niet schuldig was. Want dat zou betekenen dat zijn handelingen, ja zelfs zijn gedachten te onbeduidend waren om er zelfs de consequentie van de schuld aan te kunnen verbinden.
Een onbetekenend bestaan
Zelden werd dat mooier verwoord dan in het begin van de animatiefilm Antz, niet geregisseerd door Woody Allen, maar wel door hem ingesproken. Hij leent zijn stem aan de werkmier Z, die in het begin van de film op de divan van de mierenpsychiater ligt. Door een raam op de achtergrond zien we de enorme mierenhoop krioelen: miljoenen mieren als Z hollen en draven er heen en weer als in een insectenversie van Manhattan - en temidden daarvan, zo klaagt Z, worstelt hij met zijn existentiële onzekerheid want hij voelt zich zo onbetekenend. ‘Werkelijk?’ – zegt de psychiater, ‘wel, nu beginnen we dan toch eindelijk vooruitgang te maken.’ ‘Oh ja?’, antwoordt Z hoopvol. ‘Ja,’ zegt de psychiater, ‘het gaat met je realiteitsprincipe duidelijk de goede kant op. Je bent onbetekenend.’
Die nachtmerrie lijkt de geheime drijfveer achter het komische schuldcomplex dat veel van Allens protagonisten teistert en tegelijk op de been houdt. Want helemaal serieus kunnen wij dit klagen niet nemen. Er lijkt iets in te steken van het luxeprobleem van een schuldgevoel dat even zorgvuldig wordt gekoesterd als beklaagd. Werkelijk lijden doen deze neurotische New Yorkers er niet onder. Veeleer behoort het schuldgevoel tot de eerste vereisten van hun bestaan: wat filosofen een existentiële mogelijkheidsvoorwaarde noemen. ‘Ik ben schuldig, dus ik besta,’ of liever nog: ‘Ik voel mij schuldig, dus ik voel mij bestaan.’ Ik voel mij schuldig, dus ik voel mij bestaan Wat ooit een metafysisch, ontologisch en moreel probleem was, is hier pasmunt geworden in een filosofie van de alledaagsheid.
Het gevoel van schuld geeft gewicht aan het handelen, ja zelfs aan een leven dat altijd door insignificantie wordt bedreigd. Het is het laatste pantser tegen een onverschillige samenleving waarin het individu zich niets voelt worden. Daarom moet hij van zijn leven wel een innerlijk, zij het daarom niet minder meeslepend, drama van schuld en boete maken. Alleen zo kan hij zichzelf van zijn bestaan en vooral zijn bestaansrecht overtuigen.
Wij herkennen dat, want zo ver staan wij niet van al deze New Yorkse neurotici af. En doet ons dat op onze beurt niet een beetje schuldig voelen: nu als het ware op een metaniveau? Schuldig over het feit dat wij zo lichtvaardig omspringen met wat ooit een zaak was waarin leven en dood, zijn en niet-zijn op het spel stonden? Schuldig over de luchthartigheid waarin de werkelijkheid van de schuld minder van belang lijkt te zijn geworden dan het gevoel erover?
Want kennelijk is er iets in het toneel van de dostojevskiaanse ‘schuld en boete’ verschoven. De uitwendigheid en realiteit ervan hebben plaatsgemaakt voor het inwendige drama van een psyche die het niet zozeer om moraal als wel om bestaansangst te doen is. In een solipsistische flirt met ogenschijnlijk ethische tobberijen tracht zij het eigen bestaansrecht te gelde te maken. Bestaat deze ‘schuld’ van het ‘I feel so guilty’ eigenlijk nog wel? Of circuleert hij slechts in een psychische economie als het derivaat van wat ooit een werkelijke schuldbalans was?
Economisch vocabulaire
De economische termen die hier bijna vanzelf vallen (pasmunt, te gelde maken, balans en derivaat) verschaffen daar wellicht enige opheldering over. Want om te beginnen is het begrip ‘schuld’ zelf van oorsprong een economische term. Het duidde een ruilverhouding aan waarin de ene partij iets aan de ander verschuldigd was - zoals de schuld die u bij de bank heeft (of, iets realistischer vandaag de dag, de schuld die de bank bij u heeft) niets anders betekent dan de betalingsverplichting waaronder u jegens haar (of zij jegens u) gebukt gaat.
Dat heeft met het moderne morele schuldbegrip weinig meer te maken – afgezien van het feit dat de betalingsverplichting die op ons rust tot voor kort nog óók een morele dimensie had. Wie in gebreke bleef, voelde zich ook inwendig schuldig: als de man wiens gegeven woord zijn eer niet meer waardig was. Die dubbelheid lijkt gaandeweg te verdwijnen. Moraal en economie liggen steeds minder in elkaars verlengde; zo is een faillissement in het hedendaagse zakenleven minder een kwestie van verwijtbaar persoonlijk falen, dan een administratieve stap waarmee een ethisch neutrale levenssfeer opnieuw wordt vlot getrokken.
Zelfs van overheidswege wordt een dergelijke morele onverschilligheid aangemoedigd, omdat ze het economisch leven zou bevorderen en schuldbewustzijn nu eenmaal het geld niet rollen laat. Ook op dat vlak lijkt de overheid gewonnen voor Mandevilles dictum ‘private vices, public benefits’ – want een ondeugd blijft het faillissement natuurlijk toch: een brevet van onvermogen, dat om zich heen (om te beginnen bij de schuldeisers) heel wat reële schade veroorzaakt.
De moreel onverschillige machine die de economie inmiddels geworden is, plukt daar van haar kant echter alleen maar de voordelen van. Wie na een faillissement met frisse moed opnieuw begint (wellicht alleen om opnieuw te falen) houdt althans het economisch functioneren in stand. En om bedrijvigheid gaat het, niet om het morele gewetensonderzoek dat gedwongen is bij zichzelf stil te staan. Het heeft er alle schijn van dat het economisch leven zich geheel van het morele bewustzijn heeft afgescheiden – of andersom. Dat is de laatste stap in een lange ontwikkeling, waarin beide gelijkelijk wortelen, of liever: de één aan de ander ontsprong.
Want het is niet toevallig dat wij het op het morele vlak niet kunnen stellen zonder een economisch vocabulaire. Op het morele vlak bedienen wij ons van economisch vocabulaire In plaats van daarvan geheel los te staan (zoals nu het geval lijkt) vormde de economie het model van de morele – of beter: de conceptuele – grondslag waarop dat laatste zich gaandeweg ging articuleren. Die vaststelling heeft een onverwachte implicatie. Want als het morele zich hechtte aan het economische om tot ontwikkeling te komen, was het economische dus aanvankelijk even vrij van inwendige moraal als het inmiddels opnieuw lijkt te zijn geworden. In dat opzicht spiegelen de beide uiteinden van de geschiedenis elkaar.
Maar daarmee is die geschiedenis niet ongedaan gemaakt. Iets heeft ze voortgebracht wat hardnekkig tot de constitutie van onze moderniteit is gaan behoren: de existentiële bekentenis van een verinwendigde schuld die even illusoir lijkt als ze voor het huidige levensgevoel (althans in het New York van Woody Allen) onmisbaar is geworden.
Verinwendigd was het schuldbegrip aanvankelijk in ieder geval allerminst. Sporen van die aanvangssituatie vindt men nog terug in het Oude Testament of de sagen van het nog maar nauwelijks gekerstende IJsland. Hoe ontstaat schuld daar? Doordat de handeling van een persoon schade berokkent aan een andere persoon en die verstoring van hun wederzijdse relatie ongedaan moet worden gemaakt. Schuld staat uit zolang de situatie nog niet is gerepareerd en het oorspronkelijke evenwicht is hersteld. De schulddelging is gelijk (of equivalent) aan de oorspronkelijke schade.
Je zou kunnen zeggen dat deze opvatting van schuld veel meer weg heeft van ons huidige civiele recht dan van het strafrecht. Vooral de strikt economische proportionaliteit daarvan springt in het oog, net als het feit dat intentie of opzet in dit verhaal geen rol speelt. Wat telt is de geleden schade, die objectief kan worden vastgesteld. Wat de oorzaak daarvan is, doet voor die vaststelling niet ter zake. Ongeluk of opzet, samenloop of doelgericht handelen: dat alles doet niets toe of af aan het feit dat de ene partij door toedoen van de andere een koe of een oog kwijt is – en dat dat gecompenseerd moet worden.
Zand erover
Dat kan op twee manieren gebeuren: door het schenken van iets goeds door de schuldige partij aan de benadeelde of door het toebrengen van iets kwaads door de rechthebbende partij aan de schuldige. In het eerste geval zal de schuldige de benadeelde een koe schenken, waarna alles weer quitte staat. En wanneer dat niet mogelijk is – zoals bij het uitgeslagen oog – wordt het evenwicht hersteld doordat het kwaad dat de één is aangedaan nu ook aan de ander wordt toegebracht. De eerste krijgt daarmee zijn oog niet terug, maar hij krijgt wel genoegdoening. Beide zijden hebben nu evenveel schade opgelopen; de balans is weer in evenwicht dankzij deze kwijting (hetzelfde woord als quitte: ‘quitter’ betekent wegnemen).
Dat laatste is de ratio achter de zo vaak verkeerd begrepen oudtestamentische formule ‘oog om oog, tand om tand’. In plaats van de regel te zijn achter een eindeloze voortgang van wraak en wederwraak, beteugelt ze deze eindeloosheid van de wraak nu juist door daar een maat aan te verbinden en deze daarmee tegelijk wettelijke legitimiteit te verlenen.
Het geheim daarvan ligt in de proportionaliteit: de geëiste tegoeddoening moet gelijk (of equivalent) zijn aan de geleden schade. Dan is de cirkel rond, staan de partijen quitte en kan er opnieuw rust (quietus in het laat-Latijn) intreden. Deze wet van de proportionaliteit is dus tegelijk ook het zegel van haar legitimiteit. Doordat zij de keten van wraakneming beteugelt binnen een maat van billijkheid, kan deze ook als compensatiemaatregel wettelijk worden erkend. Dát is de beschavende betekenis van de formule ‘oog om oog, tand om tand’.
Ook daarin wordt dus niets gezegd over de oorzaak van de geleden schade, en nog minder over de vraag naar de inwendige motivatie, dan wel het volstrekte toeval ervan. De schade wordt ‘civielrechtelijk’ afgehandeld, tussen twee partijen – waarbij de ‘straf’-rechtsinstantie hoogstens getuige en bemiddelaar is. Morele schuld (zoals wij die opvatten) komt hierbij in het geheel niet in het geding.
Van enige eis van berouw is dan ook geen sprake. Van enige eis van berouw is geen sprakeSchuld is hier nog slechts de economische uitdrukking van een juridische verhouding, waarbinnen een volstrekte delging mogelijk is en waarmee de schuld dan ook volledig kan worden uitgewist. ‘Oog om oog, tand om tand’ is de gouden formule waarmee er achter een geval van schuld en schade een punt kan worden gezet. ‘Zand erover’, zoals de boekhoudkundige term luidt als aanduiding van de volstrekte uitwissing van de schuldcomptabiliteit.
Het moreel neutrale karakter van deze schuldboekhouding toont zich ook nog langs andere kant. Want niet alleen een schadelijke handeling, ook het toedoen van iets goeds heeft een dergelijke onbalans tot gevolg. De weldaad of het geschenk is in dat opzicht niet minder ‘vergiftigd’ dan de misdaad. Alleen staat nu de passieve partij (aan wie die weldaad wordt aangedaan of de gift geschonken) bij de actieve partij in het krijt. Ook de weldaad moet worden vergolden.
Dat is lang niet zo exotisch als het klinkt. Wanneer iemand door zijn nieuwe buren wordt uitgenodigd op een kennismakingsetentje, zal hij zich aan het einde van de avond verplicht weten hen te bezweren: ‘Volgende keer bij ons’. En zolang dat tegenbezoek niet is afgelegd, blijft er tussen hem en zijn buren iets onvoltooids in de lucht hangen. Heel mooi wordt diezelfde verhouding ook uitgedrukt door de op het eerste gezicht raadselachtige titel van een muziekstuk van Mozart: Die Schuldigkeit des ersten Gebots (KV 35). Over welke ‘schuldigheid’ gaat het hier? Over die van de mens die zich aan het eerste gebod (God als enige te erkennen als god) verschuldigd weet, omdat hij zijn bestaan als geschenk van diezelfde God ontvangen heeft, en bij hem dus in eindeloze mate in het krijt staat.
Oog om oog
Keren we terug naar het oudtestamentische ‘oog om oog’, dan zien we dat deze boekhoudkundige oplossing van het schuldprobleem zich geheel en al afspeelt in de openbaarheid van het feit en de positieve zicht- en tastbaarheid van het verschuldigde goed. De schade aan have en goed wordt gecompenseerd door een tegengesteld gerichte overdracht van ‘goederen’ van de tegenpartij. ‘Goed’, ‘kwaad’ en ‘quitte’ hebben als term betrekking op de uitwendige wereld en haar tastbare verhoudingen. Dit bestel functioneert in afwezigheid van elke innerlijkheid, die in deze cultuur nog maar nauwelijks bestaat. Wat men Ãs, is men aan de buitenkant, waar niet het geweten maar de eer de dienst uitmaakt en de uitwendige blik van de ander (de samenleving of de goden) de morele status van het individu bepaalt. Voor zover het op het morele en niet louter economische aankomt, is schaamte en niet schuld voor deze verhouding kenmerkend.
Dat begint te veranderen rond de tijd waarin zich het christendom manifesteert. In het midden latend of dat laatste daarbij een noodzakelijke voorwaarde is geweest, kunnen we in ieder geval zeggen dat met de evangelische oproep tot inkeer in de binnenkamer van de menselijke interioriteit deze ontwikkeling zich duidelijk heeft gemarkeerd. Dat heeft voor het morele bewustzijn, en zeer in concreto voor wat sindsdien zo passend het schuld-bewustzijn wordt genoemd, verregaande implicaties. Pas deze verinnerlijking maakt het immers mogelijk dat er zoiets ontstaat als een geweten dat zich nu naast de uitwendige blik van de samenleving gaat constitueren als de instantie die de schuld instaureert. Schuld wordt daarmee gaandeweg inderdaad schuldbewustzijn: niet meer alleen een aanduiding van een uitwendige en objectieve economische verhouding, maar van een in de ziel geborgen feit dat gekoppeld is aan een eveneens verinwendigd besef van plicht.
De evangelische oproep zet zich voort in het werk van Augustinus, die je de eerste theoreticus van het menselijk innerlijk zou kunnen noemen. En daarmee dus ook de eerste theoreticus van het moderne schuldgevoel. Want doorslaggevend is niet alleen dat de blik waartegenover de schuldige zich schuldig weet, zich vanaf dat ogenblik in zijn binnenste begint te nestelen. Die blik wordt vanaf dat ogenblik ook door een ander geïncarneerd. Niet langer is allereerst de sociale omgeving er de drager van (zoals in de schaamtecultuur), maar nu wordt het goddelijke als allerhoogste morele instantie het oog dat de schuldige ziet Het goddelijke wordt het oog dat de schuldige ziet en met zijn blik hem zijn schuldigheid inprent.
Daartoe had ook het goddelijke een gedaanteverandering moeten ondergaan. Niet langer is het heilige ‘jenseits von Gut und Böse’: een even fascinerende als verschrikkelijke macht die zelf buiten de morele orde staat. Het heilige wordt daarentegen nu de incarnatie van de goedheid zelf - en aan dit criterium heeft de schuldige voortaan zijn schuld af te meten.
Vanaf dat moment weet de schuldige zich onder de onaflatende observatie van het beschuldigend oog, dat alomtegenwoordig is. Verinnerlijkt is het bovendien in de vorm van het geweten, waarin hij de functie van goddelijke beschuldiger in zijn eigen binnenkamer met zich meedraagt. Ontkomen kan hij er dus niet meer aan. Schuld is geen secundaire eigenschap meer die hij (al naar gelang de omstandigheden) al dan niet op zijn huid voelt branden – maar die ook in volledige kwijting kan worden gedelgd.
Schuld wordt daarentegen nu een trek die zich zozeer in zijn essentie nestelt dat deze gaandeweg een wezenskenmerk wordt van zijn zich langzaam ontwikkelende subjectiviteit. De dubbelheid waarmee de mens zichzelf enerzijds vereenzelvigt met de beschuldigende blik (waarin het geweten de taak van God overneemt) en anderzijds het object is van diezelfde onontkoombare blik, brengt een dynamiek op gang waarin schuld en schuldbesef gaandeweg voor hem de mogelijkheidsvoorwaarden gaan vormen van zijn bestaan als subject überhaupt.
Ook wat de aflossing betreft, heeft deze verandering van mise-en-scène verreikende gevolgen. Want de uiteindelijke schuldeiser is nu niet langer de buurman of een ander lid van de clan, het is God zelf geworden. En tegenover hem verliest de schuld zijn maat. Het schuldige bewustzijn weet zich om te beginnen tegenover God in het krijt staan vanwege het bestaansgeschenk dat hij van Hem ontvangen heeft. Hij dankt zijn leven aan Hem en is hem daarvoor erkentelijkheid schuldig in dezelfde omvang als dat bestaan zelf. Daar voegt zich echter een tweede (nu negatieve) schuld bij. Want de mens is zondig en heeft daarin de goedheid van God gekwetst. Ook dat vraagt om compensatie, maar ook daarvan valt de maat buiten het menselijke bereik. Zoals de middeleeuwse denker Anselmus van Canterbury betoogde, is de schuld van de overtreder immers gerelateerd aan de (gekwetste) eer van degene tegenover wie de overtreding werd begaan.
Maat en onmaat
Die gedachtengang was geheel aan de middeleeuwse verhoudingen van stand en moraliteit gebonden. Maar vandaaruit heeft ze niettemin een zwaar stempel gedrukt op de reformatie, die we kunnen beschouwen als een voortzetting van het denken van Augustinus, na een lange middeleeuwse periode waarin de ‘wilde’ cultuur van schaamte en eer alsnog probeert haar rechten te herwinnen. Dat lukt haar aanvankelijk goed, en ze zal in het (vooral Zuideuropese) katholicisme tot op de dag van vandaag veel zichtbaarder blijven dan in protestantse streken.
Toch is het middeleeuwse schuld-denken in de termen van Anselmus niet geheel aan het protestantisme voorbijgegaan. Want terwijl in dat laatste de schuld enerzijds werd verinnerlijkt, werd ze langs deze middeleeuwse lijnen ook tot in het mateloze vergroot. Met de middeleeuwse schuldcalculus werd eens te meer duidelijk dat de mens tot in het oneindige bij God in het krijt stond: oneindigheid is immers de maat van diens goedheid en diens wezen zelf. Anselmus wendde die calculatie aan om te verklaren waarom de menselijke schuld slechts gedelgd kon worden door Gods zoon zelf: een mens die tegelijk God was, en wiens boetedoening dus dezelfde dimensie van oneindigheid had als die waarin het menselijk failliet zich afspeelde.
Voor ons is echter meer van belang dat met deze disproportionaliteit tussen schuldenaar en schuldeiser de schuld eens te meer onaflosbaar en oneindig werd. Ook om deze reden raakte de mens tot in zijn wezen door schuld getekend. Dat zal (hoe theologisch de wortels van deze gedachtengang ook mogen zijn) de rode draad worden van het moderne levensgevoel, dat in dat opzicht dus wezenlijk een protestants levensgevoel is – al zou men dat bij de New Yorkse neurotici van Woody Allen niet zo snel zeggen.
Het is echter ook duidelijk dat met deze existentialisering van de schuld (waarin de mens weet dat hij bestaat omdat hij schuldig is) dit schuldbesef een wel érg ‘metafysische’ dimensie aanneemt. Met werkelijke overtredingen of schade heeft het weinig meer van doen, en des te meer met een gedacht schuldbesef. Dit laatste onderhoudt misschien nog wel enige relatie met werkelijke wandaden die wij plegen, maar deze lijken voornamelijk de rol van voorwendsel te gaan vervullen: noodzakelijke illustraties bij een toestand die op zijn eigen metafysisch-existentiële vlak veel ernstiger is. Dat men zich schuldig voelt, moet nog wel worden verklaard door een verwijzing naar een werkelijke misstap, maar die laatste wordt gaandeweg bijkomstig.
Daar komt nog iets bij. Deze verinnerlijking heeft ook tot gevolg gehad dat de inwendigheid zélf voor de maat van de schuld bepalend is geworden. Niet meer de ernst van het feit (hoeveel schade is er geleden?) vormt daarvoor de eerste indicatie, maar de intentie: wat was het oogmerk waarmee de handeling werd gepleegd die tenslotte de schade veroorzaakte. Was er geen kwade opzet in het spel, dan kon op het vlak van de inwendige schuld het strafregister schoon blijven. Wel bleef er natuurlijk de feitelijke schade over die vergoed moest worden, maar dat gebeurde voortaan met een schoon geweten: men kon er immers niets aan doen.
Vanaf dat ogenblik gaat dan ook het schuldbegrip zich opsplitsen in de feitelijke schuld (juridisch: onderwerp van het civiele aansprakelijkheidsrecht) en de morele schuld (onderwerp van het strafrecht). Al deze ontwikkelingen komen tenslotte samen in de paradoxale situatie dat schuldbesef tot de meest diepe existentialen van onze huidige cultuur is gaan behoren - hoe hedonistisch ze op het eerste gezicht ook moge lijken. Maar dat anderzijds datzelfde schuldbesef in verregaande mate is losgeraakt van de feitelijke handeling, Schuldbesef is losgeraakt van de feitelijke handeling die meer en meer als een anoniem en neutraal gegeven wordt beschouwd.
Wellicht is ook daarvan de economie het voorland en beste exempel. Terwijl wij wandaden die direct tegen een andere persoon gericht zijn, nog altijd als morele misstappen beschouwen, is het economische handelen dat zich grotendeels in een anoniem geworden structuur is gaan afspelen, gaandeweg van iedere morele betekenis ontdaan. In het functioneren van de financieel-economische machinerie, waarin niets er werkelijk meer toe lijkt te doen, kunnen wij ook het ethisch relevante niet meer herkennen.
En daarmee keert op dit vlak de situatie terug die voor het grote christelijke verinnerlijkings- en moraliseringseffect bestond. De schuld waarover het bij het economisch handelen gaat is opnieuw een louter economische schuld geworden, waaraan geen innerlijk schuldbewustzijn meer te pas komt. Schuld moet worden gedelgd, schade gecompenseerd - maar men kan dat doen met een onbekommerd hart, omdat het de economie van de inwendige, morele schuld niet meer raakt.
Het schuldbesef is nog altijd sterk ontwikkeld, maar het is geheel losgezongen geraakt van de feiten. Wij handelen – vooral economisch – als in een amoreel systeem van geven en nemen, maar ons hart is daar niet bij. Dat wordt moreel alleen nog door zichzelf beroerd. Het ziet en doet niet meer, maar voelt nog slechts. Het voelt: ik besta – want het beseft: I feel so guilty.