Het calvinistisch ongemak
Uitgeverij Kok, Kampen, 2009, 250 pag., ISBN 978 90 435 1612 9, € 24,90.
Of de hausse aan boeken, artikelen, congressen, tentoonstellingen en lezingen als gevolg zal hebben dat het beeld van Calvijn en zijn nazaten in positieve zin zal worden bijgesteld, is en blijft de vraag. Eerlijk gezegd zie ik het nog niet gebeuren. Mythen hebben een taai leven en beelden die zich eenmaal vastgezet hebben in onze herinnering zijn er niet makkelijk uit te verdrijven. Daar komt nog bij dat heel veel media-aandacht toch wel erg in de sfeer van de hype ligt. Hypes gaan, zoals we steeds weer merken, snel voorbij.
Intussen levert het Calvijnjaar een aantal mooie boeken op over de man en zijn levenswerk. Wie de gereformeerde traditie een warm hart toedraagt kan zich daarover alleen maar verheugen. Wat overigens niet betekent dat het ons mag brengen tot kritiekloze verheerlijking; het is allerminst in de geest van Calvijn hem te canoniseren. Alsof Calvijn het eind van alle tegenspraak zou zijn. Goede theologiegeschiedenis probeert de geschiedenis recht te doen, een eerlijke en zo onbevangen mogelijke analyse te geven. Maar willen we niet blijven steken in het verleden dan zullen we de geschiedenis in gesprek moeten brengen met het heden. Waar is Calvijn ons vreemd als we zijn denkbeelden relateren aan wat ons bezighoudt? Waar stelt hij een vraag aan ons en daagt hij ons uit onze eigen tijdgebondenheid kritisch onder de loep te nemen?
Redactie en samenstellers van de hier te bespreken bundel proberen op die manier de erfenis van Calvijn vruchtbaar te maken voor kerk en theologie in onze tijd. Dat lijkt me een juiste inzet. Je ontkomt er op die manier aan bij voorbaat in de verdediging te springen als Calvijn wordt aangevallen door lieden die de calvinistische klok hebben horen luiden zonder dat ze weten waar de klepel hangt en hun frustraties botvieren. Je kijkt veelmeer naar jezelf. Wat te doen als men zich herkent in het ongemak dat mensen voelen bij Calvijn en hoe kun je er zo mee omgaan dat het vruchtbaar is voor de toekomst van het Nederlandse protestantisme. Dat de samenstellers van de bundel daarbij ook nog buiten de grenzen gekeken hebben (Korea, Zuid-Afrika) is alleen maar toe te juichen.
Het boek valt in twee delen uiteen. Een eerste groep artikelen cirkelt rond de thematiek van Godskennis en zelfkennis, terwijl deel II met name ingaat op de vragen voor de kerk, de samenleving, de polis en de oecumene. Wat ongenuanceerd en kort door de bocht geformuleerd: in deel I gaat het vooral om de dogmatische vragen (Godskennis, predestinatie, verhouding Oude en Nieuwe Testament, de realiteit van het geloof, de overdenking van het eeuwige leven), in deel II komt vooral de ethiek en de kerkelijke praktijk (prediking en avondmaal) en de oecumene naar voren. Een verzamelbundel is kwetsbaar in die zin dat maar zelden de redactionele formule in elke bijdrage wordt waargemaakt. Deze bundel vormt er geen uitzondering op. Niet ieder slaagt erin Calvijn echt in gesprek te brengen met de vragen van vandaag. En eerlijk gezegd vind ik niet elke bijdrage even spannend. De bijdrage van Van der Laan over Calvijn en de tekstkeus is op zich een goed verhaal, maar blijft toch wat aan de formele kant. Het verhaal van Van Klinken over het verzet van de gereformeerden in de zomer van 1940 gaat eerder over Nederlandse neo-calvinisten dan dat Calvijn zelf ter sprake komt; hoe interessant de bijdrage ook is, ik word er ten aanzien van Calvijn niet zoveel wijzer van.
De ruimte staat niet toe op elke auteur in te gaan. Van de bijdragen die me het meest geboeid hebben – maar ik besef dat die keus subjectief is – noem ik allereerst het opstel van Reeling Brouwer over de openingszin van de Institutie: ‘De hoofdzaak van onze wijsheid (...) in haar geheel’ – ‘bestaat nagenoeg uit twee delen: de kennis van God en onszelf’. Wat betekent deze zin in een door de moderniteit gestempelde cultuur waarin het zelf zijn rechten opeist? Wordt door de kennis van God ruimte verschaft of wordt het zelf van de mens erdoor verslonden en vernietigd? Reeling Brouwer peilt de bezwaren van eigentijdse denkers, maar brengt daartegenin dat een zelfkennis die gebroken is door Godskennis ons juist in de ruimte van de vrijheid stelt, een vrijheid die ons ook openmaakt voor onze naaste. Het is jammer dat we de reactie van Reeling Brouwer op het kritisch commentaar van E.A. de Boer in deze bundel niet aantreffen. Ik noem in de tweede plaats de bijdrage van ons redactielid Bert de Leede, die de beroemde passages over de overdenking van het toekomende leven tegen het licht houdt van een cultuur waarin, zoals de titel boven zijn opstel luidt: ‘tijd gaat voor eeuwigheid’. Wordt het aardse leven en alles wat daarin aan goeds en moois is niet weggedrukt door het gewicht van de eeuwigheid? De Leede is niet blind voor de misvormingen maar is toch van mening dat we in onze tijd er goed aan doen te luisteren naar deze ethiek van de pelgrimage en een pleidooi voor ascese als zelfbegrenzing niet moeten wegwerpen. Het is dan wel zaak dat we Calvijns woorden plaatsen in de context van de verwachting van het Koninkrijk: toekomst gaat vóór heden! Juist die eschatologische gerichtheid maakt ons onrustig in verzet en overgave en biedt ruimte voor een calvijnse cultuurkritiek in een tijd waarin alle kaarten gezet worden op het hier en nu. Het zou de moeite waard zijn De Leede in gesprek te brengen met De Kruijf, die in zijn bijdrage zijn moeite verwoordt met Calvijns nadruk op de vreemdelingschap. Indrukwekkend vond ik de bijdrage van de Zuid-Afrikaanse theoloog Smit, die laat zien hoe in de tijd van de – door theologen nogal eens verdedigde – apartheid dankzij de theoloog W.D. Jonker de explosieve kracht van Calvijns spreken over de wet, het christelijk leven en de christelijke vrijheid velen de moed gaf tot een belijdend spreken en handelen tegen het racisme van de apartheid.
Een contextueel lezen van Calvijn blijkt niet zonder waarde te zijn. Al is het goed dat de historicus als waakhond in de buurt blijft. Je loopt immers altijd weer gevaar Calvijn voor de kar van jouw denkbeelden te spannen of hem te overvragen. De Kamper kerkhistoricus Kirn plaatst de visie van Calvijn inzake het Oude Testament en de joden in het kader van de joods-christelijke dialoog. Ik heb het gevoel dat zijn pleidooi voor erkenning van het jodendom als levende zusterreligie toch wat anders is dan de door Calvijn beoogde eenheid van het wezen van oud en nieuw verbond.
Juist als we de vertaalslag willen maken van Calvijn naar het heden ontdek je altijd weer dat je de eeuwen tussen Calvijn en onze tijd niet kunt overslaan. E.A. de Boer spreekt terecht over ‘zwakke ogen die de afstand tot de denk- en belevingswereld van de zestiende eeuw niet kunnen overbruggen’. Ik denk in dit verband aan de sympathieke bijdrage van Jan Hoek over de hartenwens van Calvijn: elke zondag avondmaal. Recent heeft Van de Beek daar weer een pleidooi voor gevoerd. Hoek heeft daar veel sympathie voor, maar is toch van mening dat we het appel van Calvijn niet honoreren door ‘lichtvaardig en ondoordacht een wekelijkse avondmaalsviering in te voeren’. Want, zo zegt hij, de eenheid met Christus is geen vanzelfsprekende zaak. Echter, dat zullen ook de pleitbezorgers van een wekelijkse viering hem nazeggen. Heeft de aarzeling van Hoek niet te maken met het feit dat we na Calvijn de Nadere Reformatie en de negentiende eeuw gehad hebben met alle gevolgen voor ons denken over enkeling en gemeenschap van dien, maar ook voor onze beleving van het sacrament?
Calvijn lezen blijft boeiend en uitdagend. Als de oogst aan Calvijnstudies van dit Calvijnjaar dat bevordert, dan is dat winst. Het boek dat ik hier bij u aankondigde, levert daartoe een mooie bijdrage die juist door de verbinding van verleden en heden ook Wapenveldlezers zal interesseren. Je neemt dan het feit dat het boek ontsierd wordt door een aantal slechtlopende zinnen en dat kennelijk de correctie in haast gebeurd is, graag op de koop toe!