Stellig maar onzeker

Augustinus' benadering van God
Paul van Geest

Damon, Budel, 2007, 252 pag., ISBN 978 90 5573 742 0, € 24,90.


Als dogma’s de antwoorden zijn op de vragen van voorgaande tijden, dan is het te verwachten dat (latere) eigentijdse vragen op zijn minst een spanningsvolle relatie kunnen hebben met het dogma. Dat geldt zeker voor de hedendaagse filosofische vragen. Daarin heeft, in tegenstelling tot de theologie, de vraag immers altijd voorrang boven het antwoord.
Waarheid en zin, als vooronderstelde claims van de geloofsleer, verdragen zich niet met het (post)moderne denken. De filosofische vraag of er achter de ervaring van de gelovige ook een werkelijkheid verborgen is en als dat zo is, wat dan de aard van die werkelijkheid is, kan religie immers helemaal niet stellen: ze denkt en (be)leeft bij de gratie van het positieve, en in dogma’s vervatte, antwoord.
Het is daarom opmerkelijk dat (post)moderne filosofen wel degelijk iets hebben met Augustinus. Voor velen van hen is Augustinus enerzijds vooral een stellig theoloog met vergaande uitspraken over God en mens, anderzijds herkennen ze in hem toch ook zijn zoeken en verlangen, zijn spreken over geboren worden (beginnen) en sterven, zijn gedachten over liefde en vriendschap en zijn impliciete verwijzingen naar de rol van zijn moeder. Ze worden geboeid door zijn poging om een beeld van zichzelf te geven. Een beeld dat hij zijn hele leven bleef corrigeren.
Kregen we in 2005 in Augustiniana Neerlandica van Bert Blans al een voorproefje van mogelijk nieuw onderzoek over de receptie van Augustinus in de twintigste-eeuwse filosofie, in het nu verschenen Augustinus, modern en postmodern gelezen worden vijf filosofische interpretaties van Augustinus bij elkaar gebracht, namelijk (in volgorde van de hoofdstukken) van Martin Heidegger, Hanna Arendt, Karl Jaspers, Jacques Derrida en Jean-François Lyotard.
Hoewel niet alle bijdragen even diep graven, en het boek lijdt aan een modern euvel – er werd naar mijn idee gezocht naar expliciete verwijzingen naar Augustinus in de werken van genoemde filosofen, terwijl er minder gekeken is naar aan Augustinus verwante thema’s – worden de thema’s belicht op een manier die je weer zin geeft om het werk van Augustinus op te nemen en te onderzoeken. Juist omdat ik zo geneigd ben om Augustinus in de eerste plaats als theoloog te lezen, helpen deze bijdragen mij om hetzelfde werk van Augustinus nu eens op een heel andere manier te benaderen.
Zo hielpen de bijdragen over Heidegger en Lyotard me om de rol van het verlangen bij Augustinus beter in beeld te krijgen. Nooit eerder had ik zo duidelijk gezien dat het verlangen naar God met name zichtbaar wordt in alles wat dat verlangen in de weg staat: het gemak, de rust, het vanzelfsprekende en het zichtbare. Ook de vervulling van het verlangen bekeek ik altijd alleen theologisch, terwijl er, naast het besef van kleinheid en nietigheid die de mens erbij ervaart, ook veranderende en zelfs (in Lyotards woorden) ontwrichtende gevolgen zijn. God wekt niet alleen heilzaam verlangen in de mens, Hij onderbreekt het ook en roept het tot de orde. De ontmoeting met God zet onze hechtingen aan mensen, onze vriendschappen, onze ambities, ons bezit, in een ander daglicht.
De bijdrage van Bert Blans, die me eerst niet zo raakte omdat er naar mijn idee zo weinig over Augustinus in naar voren kwam, geeft me uiteindelijk het meest te denken. Niet om wat er geschreven wordt, maar juist om wat er niet staat. Daar gingen mijn ogen ook pas voor open toen ik het tweede boek, Stellig maar onzeker, had gelezen (geen verwijt dus aan de auteur van die bijdrage; wel jammer dat hij Stellig maar onzeker blijkbaar niet gelezen heeft). In die bijdrage gaat het niet over Derrida’s denken over het apofatische spreken, omdat je daarbij niet zo vanzelf aan Augustinus denkt. Toch zou daar bij Derrida wel eens meer sprake kunnen zijn van parallellen met of invloeden van Augustinus. Voor Derrida is het apofatische spreken het ja-zeggen langs de weg van de ontkenning. Eigenlijk zeggen zonder zeggen. Daarbij is het uitgangspunt niet de ontkenning als zodanig. Wanneer je dat legt naast Stellig maar onzeker, waarin Paul van Geest je bladzij na bladzij meeneemt op een ware ontdekkingstocht door Augustinus, dan is duidelijk dat er binnen het werk van Derrida ook eens gezocht moet worden naar déze lijnen van Augustinus.
Voor mij is het boek van Paul van Geest zonder meer het beste theologische onderzoek dat ik de laatste jaren heb gelezen (en het leest ook nog eens heel prettig: prachtig Nederlands!). Niet alleen omdat hij stap voor stap laat zien dat Augustinus niet de stellige dogmaformuleerder of -onderbouwer is die hij lijkt te zijn, maar omdat hij laat zien dat al Augustinus’ spreken over God geplaatst is binnen het kader van het ‘niet-weten’. Maar ook omdat hij laat zien hoe en waarom Augustinus binnen dat niet-weten toch stellige dingen over God zegt.
Van Geest toont uit Augustinus’ werken aan, dat hij al vroeg was doordrongen van het besef dat over Gods wezen niets adequaats kan worden gezegd. Dat inzicht verkreeg hij uit het lezen van Plotinus en met name uit de brieven van Paulus. Van Geest gaat niet expliciet in op de Platoonse lijnen die in de brieven van Paulus te vinden zijn, maar dat Augustinus in zijn diepgaande Schriftstudie bij Paulus veel aansluiting vond, is goed verklaarbaar (zie: G.H. van Kooten, Paulus en de kosmos). Die Schriftstudies hebben Augustinus een steeds dieper inzicht gegeven in de ongeschiktheid van menselijke woorden om ook maar iets wezenlijks over God te zeggen. Mensen zijn in dit leven onvoldoende toegerust om God te kunnen vatten. Zelfs in de liefde blijft God voor de mens een mysterie. Hoewel de menswording van God (in Christus) ons wel veel kan leren, gaat het ons bevattingsvermogen ver te boven (vergroot eigenlijk het mysterie). God blijft onkenbaar zolang de mens in de dimensie van tijd en ruimte aan de materie gekluisterd is. Maar tegelijk is het besef niet te weten wie God eigenlijk is, een uiterst waardevol inzicht. Het leert ons deemoed. Een deemoed die ons, ondanks het bewustzijn van Gods onkenbaarheid en onuitsprekelijkheid, toch God als Persoon leert aan te spreken.
Hoe bevestigend en stellig Augustinus ook over God, Drie-eenheid en bijvoorbeeld predestinatie spreekt, altijd staat dat binnen het uitgesproken kader van het menselijk onvermogen om ook maar iets zinnigs over God te kunnen zeggen of te denken.
Dit boek van Van Geest zou niet alleen door (alle) theologen gelezen moeten worden, maar ook door filosofen. Wanneer ik het leg naast Augustinus, modern en postmodern gelezen, dan is er nog veel te winnen in het onderzoek naar de invloed van Augustinus op het twintigste-eeuwse denken. Augustinus kan, zeker nu veel van zijn werk in goede Nederlandse vertaling te krijgen is, naar mijn idee een goede ‘gesprekspartner’ zijn in veel hedendaagse filosofische discussies. Is het niet in wat hij zegt, dan is het wel door hoe hij de dingen zegt of door hoe hij je prikkelt in je eigen denken. Van dat laatste is Hanna Arendt (ook van haar is belangrijk werk nu in Nederlandse vertaling beschikbaar) een goed voorbeeld. Stellig maar onzeker kan in die kruisbestuiving volgens mij een goede hulp en stimulans zijn.
Voor mijzelf is Stellig maar onzeker vooral een bron van nieuw inzicht geweest en ik heb er een Augustinus door leren kennen die mij veel meer ‘nabij’ is, die ik herken in zijn worsteling met woorden, zijn besef van kleinheid, die ik ook herken in de diepe verwondering die zich uit in de momenten waarin hem even ‘het licht opgaat’.
Ik ben gewend persoonlijke notities te maken bij het lezen. Stellig maar onzeker heeft er verschillende opgeleverd. Als dank aan Paul van Geest een reactie bij bladzij 167/168:

Augustinus/De Trinitate

Hij kneedt de woorden,
laat ze rijzen,
vouwt ze als een deeg ineen.
Niet één kan het geheim omvatten:
de Drie,
in wezen Eén.
Als gist, verdwenen bij het bakken,
doortrekt Hij meer dan brood alleen.


Bodegraven, Arie van der Knijff