De levende stad
Uitgeverij SUN/Trancity, Amsterdam, 2009, 144 pag., ISBN 978 90 850 6785 6, € 19,50.
Op de omslag van Dood en leven van grote Amerikaanse steden, de onlangs verschenen Nederlandse vertaling van Jane Jacobs’ Death and Life of Great American Cities uit 1961, staat de auteur te midden van drie andere netgeklede actievoerders voor het Penn Station in New York. ‘Save Penn Station’ staat er op een van de borden die ze omhoog houden. Penn Station is achter hen net zichtbaar: een statige zuilengalerij. Het protest heeft weinig geholpen, het oude gebouw is gesloopt omdat de ‘airrights’ boven het station verkocht waren (de sporen laten al beneden straatniveau) en het daarom plaats moest maken voor een kantoor- en sportcomplex. ‘A monumental act of vandalism’, schreef The New York Times. En wie weet hoe het huidige Penn Station eruitziet kan dat alleen maar beamen. Hoe konden ze ooit ...? Penn Station is natuurlijk niet de enige misser uit de stedenbouw en stadsrevitalisering. Wie kent niet de plannen uit de jaren zestig, waarbij ten faveure van de grote toegangswegen oude stadsbuurten moesten wijken. Of oude karakteristieke panden die op de een of andere manier toch niet in te passen zijn in nieuwe plannen en dus toch gesloopt worden. Hoe konden ze ooit ...?
Dat is precies waar het genoemde boek van Jacobs over gaat. Geschreven uit onvrede met wat ze om zich heen zag gebeuren, opent ze letterlijk de aanval op de heersende stedenbouwkundige doctrines in haar tijd. Al in de eerste zinnen van het boek wordt dat duidelijk: ‘Dit boek is een aanval op de gangbare stedenbouw en stadsvernieuwing. Het is tevens en voornamelijk een poging nieuwe principes op het gebied van stadsplanning en stedelijke vernieuwing te introduceren.’ Dat is gewaagd, want Jacobs zelf was in het veld van de stedenbouw helemaal geen bekende. Integendeel, ‘ze was een huisvrouw zonder achtergrond in de stedenbouw, stadssociologie of wat dan ook,’ schrijven Simon Franke en Gert-Jan Hospers in hun nawoord bij de vertaling. De vakwereld ging nauwelijks met haar in debat. Ze was, in hun ogen, te veel een outsider, te amateuristisch, en het boek zat volgens hen bovendien vol tegenstrijdigheden. Het is inderdaad geen werk van ‘academisch niveau’ (wat dat ook zou mogen zijn) en consistentie, eerder een met vuur geschreven betoog, gebaseerd op eigen ervaringen en op bronnen als krantenberichten en verhalen van anderen. Maar juist mede daardoor – het boek refereert aan voor iedereen herkenbare ontwikkelingen – is het boek een klassieker geworden: het heeft Mozart-kwaliteit, stelt de architect Kees Christiaanse in de bundel De levende stad, die ter gelegenheid van de presentatie van de vertaling verscheen. Ieder op hun eigen niveau kunnen professional en leek ervan ‘genieten’.
Werd haar amateurisme verweten door de professionals, omgekeerd verwijt Jacobs dat juist de planners geen enkel idee hadden van waar ze mee bezig waren. Stelselmatig noemt ze deze ‘progressieve’ ontwerpers orthodoxe stadsplanners. Ze tekenden enkel dogma’s die weinig van doen hebben met het werkelijke stadse leven. Haar hele boek – 578 pagina’s lang in de Nederlandse versie – is feitelijk de oproep aan planners en ontwerpers: ga kijken! Kom achter je tekentafel vandaan en zie hoe de straten functioneren (Jacobs spreekt over het ‘straatballet, waarbij zelfs het buitenzetten van het vuil een theatrale act is). Zie hoe mensen wonen, werken en zich ontspannen, elkaar tegenkomen en ontlopen. Zoek naar het uitzonderlijke en niet naar het statistisch gemiddelde. Werk inductief in plaats van deductief. Empirie in plaats van orthodoxie!
Dat Jacobs’ alternatief een soort extrapolatie van haar eigen specifieke en gegoede straat is, is logischerwijs ook nu nog de meest gehoorde kritiek op haar werk. Desondanks heeft ze uit dat straatballet een essentieel kenmerk van het openbare leven in de grote stad gedestilleerd. De grote stad, schrijft ze, kan niet vergeleken worden met de kleine stad noch met het dorp. Dat was een scherpe kritiek op wat zij om zich heen zag gebeuren: allerlei stedenbouwkundige principes uit de suburb en het dorp werden naar voren geschoven als alternatief voor de (verouderde) stadswijken (zoals tegenwoordig in de buitenwijk ineens ‘stedelijke’ plannen worden getekend). Plannen met een strikt doorgevoerde functiescheiding, uitbanning van de chaos en de vreemde. De straat en de stoep hadden afgedaan, daarvoor in de plaats kwam het woonhuis op het gazon of kwamen flats in een parklandschap. Het kenmerkende onderscheid tussen de grote en de kleine stad, tussen de stadswijk en de buitenwijk is volgens Jacobs echter allereerst een zekere chaos – of noem het toevalligheid, zelforganiserend vermogen. En vervolgens de alomtegenwoordigheid van de vreemde, zelfs tot aan de voordeur van het eigen private domein. Beide werden door de planners als probleem gezien, maar, stelt Jacobs, elke poging om van bovenaf die ‘vreemde’ uit te bannen en de chaos te structureren is funest voor de stedelijkheid van de wijk, en paradoxaal genoeg ook voor de veiligheid. Het is Jacobs’ verdienste dat zij aandacht vroeg voor de straat als dragend ‘element’ in de wijk, en voor de overgang tussen het openbare en het private domein als essentie voor de levendigheid en veiligheid van de straat. Hoe meer mensen op straat – juist ook kinderen volgens Lia Karsten! –, hoe beter men vanuit huis naar buiten kan kijken, hoe meer paar ogen de straat in de gaten houden, hoe veiliger de straat wordt. Alleen in een omgeving die op deze ‘natuurlijke’ wijze gecontroleerd wordt, is diversiteit geen bedreiging en de vreemde welkom. En alleen dan kan sprake zijn van een betekenisvol openbaar leven, een openbare ruimte die toevallige ontmoetingen en gebeurtenissen, uitwisseling van creativiteit en ideeën, de mogelijkheid samen te werken en samen sterk te staan, faciliteert.
Op basis van haar eigen ervaringen schuift Jacobs vier ontwerpprincipes naar voren: 1. menging van gebruiksfuncties (diversiteit van gebruikers), 2. kleine bouwblokken (de mogelijkheid van voetgangers verschillende routes te kiezen), 3. een mix van oude en nieuwe gebouwen (die alle een eigen economische en gebruikswaarde vertegenwoordigen) en 4. voldoende concentratie (om voorzieningen zoals buurtwinkels mogelijk te maken). In de verschillende bijdragen in de genoemde bundel De levende stad worden deze principes kritisch en actualiserend tegen het licht gehouden. Vooral dat laatste is natuurlijk een precaire vraag: hoe relevant is Jacobs’ boek eigenlijk nog? Na de demografische ontwikkelingen van de afgelopen decennia, de toenemende mobiliteit, de technologische ontwikkelingen? En voor de Nederlandse situatie? Het lijkt erop dat de ideeën van Jacobs wel weerklank hebben gevonden, zelfs in uitersten als de VINEX-wijken IJburg bij Amsterdam en Brandevoort bij Helmond. De nadruk die in deze wijken gelegd wordt op diversiteit – in IJburg in een poging weer functies te mengen, in Brandevoort door verschil op het niveau van de gevel – laat zien dat de boodschap van Jacobs onder deze ontwerpprincipes nog veel wezenlijker is – en dat we daar nog veel van kunnen leren: het dilemma van de tekentafel en de empirie. Is diversiteit geen dogma geworden? Wordt de werkelijkheid nog wel voldoende gepeild en begrepen? Zeker in de hedendaagse stadsvernieuwingsoperatie van de buitenwijk is deze constatering precair. En dat is verrassend, want Jacobs zelf had geen goed woord over voor de modernistische buitenwijk. Ze konden volgens haar maar het beste zo snel mogelijk hun suburbane karakter laten vallen, en ook een stadswijk worden. Wie nu bij de herstructurering van deze wijken kijkt – of dit nu in Amsterdam is of in Schiedam –, er wordt vaak rücksichtslos gesloopt, om er dan vervolgens ‘stedelijke’ woningtypen voor terug te bouwen (zonder dat het voorzieningenniveau van de stad ook waargemaakt kan worden). Alsof men niets van Jacobs heeft begrepen. Niets dan lippendienst, schrijven Ivan Nio en Arnold Reijndorp. De radicaliteit van deze aanpak doorbreekt de continuïteit en lange duur die nodig is om een werkelijk levendige stad te creëren. Er wordt domweg weer niet gekeken naar wat er zich hier precies op straatniveau afspeelt.