Als je eenmaal hebt liefgehad

Over ds. J.T. Doornenbal, geloof, cultuur en politiek
Bart Jan Spruyt


Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer, 2009, 320 pag., ISBN 978 90 239 2411 1
€ 17,90.

Toen ik mijn gedachten liet gaan over deze boekbespreking, heb ik nog eens een artikel van Spruyt uit Wapenveld teruggelezen, waarin hij verslag doet van zijn ontdekking van de conservatieve ‘houding’ in politiek en maatschappij (Geschonken gratie, conservatieve noties van een ‘bekeerling’ - Wapenveld jaargang 51/3, p. 23-29). Spruyt doet daar verslag van zijn persoonlijke overwegingen en de revelatie die het conservatieve denken voor hem betekende. Het conservatisme als ‘houding’, denk ik, nog meer dan als politieke filosofie, bracht hem daar waar hij langere tijd latent naar op zoek was geweest. De spanningen, opgeroepen door de groepsdwang van de reformatorische zuil, de eenzijdigheid in de christelijke politiek, het verlies van maat in de welvaartsmaatschappij, de impact van de ‘revolutie van 1968’, alle garant voor gespletenheden in het persoonlijk-maatschappelijke leven, losten op in de Conservatieve Overtuiging. ‘Het conservatisme schept een eenheid in je leven, een samenhang tussen hoofd en hart, geloof en cultuur, theologie en literatuur, weten en vermoeden, en tussen denken en doen, die je ervaart als een late, eindelijke thuiskomst (‘home is where the mind is’).’
De conservatief heeft geen verwachting van enige goede aanleg in de mens, integendeel, hij hecht aan discipline en gewetensvorming, aan maat en orde, juist vanwege hun beschermende werking tegen de ongebreideldheid van de menselijke begeerten. De conservatieve houding overbrugt politieke tegenstellingen die ineffectief en overbodig zijn. Het conservatisme komt voort uit en voedt tevens een historisch bewustzijn, maar is helemaal van deze tijd, modern, want: ‘Conservatisme is het antwoord op de onttovering van de pre-moderne samenleving”.
In zijn enthousiasme laat Spruyt zijn artikel aanvangen met de woorden: “De geschiedenis van het conservatisme als politieke beweging in Nederland…’
Een merkwaardige zin, want een conservatieve politieke beweging heeft Nederland niet zozeer gekend. Er waren antirevolutionairen, christelijk-historischen, traditiebewuste liberalen, maar conservatieven? Het vervolg van het artikel van Spruyt schetst de contouren van het conservatisme als politieke filosofie, refererend aan individuele stemmen van theologen en historici, stelt tamelijk apodictisch dat het conservatisme met het socialisme en het liberalisme tot de hoofdstromen behoort die het politieke leven in Europa hebben bepaald, en bekent ten slotte toch wel dat in Nederland nooit een conservatieve politieke partij tot wasdom gekomen is. Maar de ontvlamde Spruyt zou het liefst met terugwerkende kracht alsnog een conservatieve traditie willen uitvinden. En dat is het enige wat ik ten nadele van het mooie, persoonlijke boek dat Spruyt nu aan ds. J.T. Doornenbal (1909-1975) heeft gewijd, wil opmerken. Spruyt presenteert namelijk Doornenbal met verve als ‘christelijk conservatief’.
De om zijn gedurende enkele decennia in de Veluwse Kerkbode gepubliceerde, volstrekt oorspronkelijke, bijdragen beroemd geworden dominee, belichaamt voor Spruyt – ook – de conservatieve houding die hem zelf zoveel perspectief leverde. Spruyt heeft het niet kunnen laten in het boek een afzonderlijk essay over het conservatisme op te nemen, waarin overigens Doornenbal geen grote rol speelt. Die zou denk ik zijn hoofd geschud hebben; nou hebben ze me al aangezien voor vrijmetselaar en voor atheïst, ach dan kan dit er ook nog wel bij.
Gelukkig is er meer. Het boek, opgedragen aan én Heiko Oberman én Jilles Bijl én aan vrouw en kinderen, is een exempel van traditieoverdracht. Kennis van diegenen die voorgingen, van de traditie van de kerk, is levensnoodzakelijk in ons van de historie losgezongen tijdsgewricht. Het is de voornaamste manier om enige adem te bekomen onder de houdgreep van de actualiteit en verstand toe te voegen aan het onbenul van hen die – bijvoorbeeld in de kerk – het graag anders en opnieuw willen doen. Of ook relativering te verschaffen aan diegenen die in stugge handhaving van het bestaande verstard zijn, menende dat ze daarmee nog net zo zijn als het voorgeslacht. Voor mij is het een boek waarvan je graag ziet dat je opgroeiende kinderen het willen lezen, als ze het eindeloos boeiende wereldwijde web even laten voor wat het is.
Spruyt presenteert een portret van Doornenbal aan de hand van de teksten die Doornenbal over zichzelf geschreven heeft. Dat zijn er veel. Zijn kerkbodestukken waren ook de uitingen van een man alleen, die zich thuis geen luisterend oor kon verbeelden. Spruyt zij geprezen, want hij houdt halt, waar ook Doornenbal zelf zweeg. Want ondanks de openheid die Doornenbal zich permitteerde, blijven er raadselen die alleen buiten de tijd geopenbaard zullen worden. Goed zo. Veel van de aanhalingen in Spruyts boek kwamen me bekend voor; ze hadden ook mij getroffen bij het lezen van de bundelingen van de stukken van Doornenbal.
Deel één volgt ruwweg de levensloop van de dominee en, onvermijdelijk voor de natuur-lyricus die Doornenbal was, de streken waar hij geleefd heeft. Langbroek, het land van herkomst, wordt door Spruyt doorwandeld; een prachtig gebied dat nog steeds tamelijk ongerept ligt te wezen, in de luwte van de grote woningklonteringen in de regio. Oene, waar Doornenbal zovele jaren predikant is geweest, is kennelijk minder de moeite van een wandeling waard, evenals Kesteren, waar hij in de oorlogsjaren de gemeente diende.
De kerkbodeberichten van Doornenbal betreffen ook de reizen die hij ondernam, en soms de poëzie die hem raakte. En vele, vele verslagen van begrafenissen van mensen met wie hij zich verbonden wist. Sterven is afscheid nemen, ook voor de achterblijvers. Misschien is dit wel het meest karakteristieke geweest van Jacobus Teunis Doornenbal: het verdriet om wat in dit leven voorgoed werd afgesneden, dat spreekt van trouw aan wat is liefgehad. Op de eerste plaats betreft dit de onuitwisbare impressie van het milieu van de kinder- en jeugdjaren, van vader, moeder, mensen en omgeving, waar een mens onomkeerbaar van wordt losgescheurd. Naar zich laat nalezen heeft dit Doornenbal een levenslange weedom gebracht, waarbij zich de latere verliezen voegden, van vriendschappen, van levensjaren die niet brachten wat de verwachting beloofd had. Dit gemis, het verlangen naar wat definitief voorbij is, de blijvende hoogachting voor de voornaamheid van het godsdienstige leven van die eenvoudige gelovigen in die streek en die tijd, het geestelijk klimaat uit zijn jeugd, dat is dunkt me, misschien wel verwant met, maar toch andere koek dan conservatisme.
Spruyt benoemt in navolging van een woord van C.S. Lewis de hoofdlijn van het levensverhaal van Doornenbal als Joy, vreugde. Het kan zijn, zeker, hoewel Spruyt in dit verband wel snel overstapt naar de verheuging die Doornenbal vond in landschap en natuur. Wie, als Doornenbal, het vermogen in zich draagt land en wind en wolken, zon en maneschijn, intens te ondergaan – en dat is zintuiglijk, ruiken, zien, horen, ‘proeven’ – kan op die momenten niet anders dan ook een sterk besef van vergankelijkheid ondergaan. Alles gaat immers voorbij, op de eerste plaats die ervarende mens, die denkt aan eeuwigheid en vermoedt onvergankelijkheid.
Na het portret van de dominee volgt, als gezegd, het essay over ‘het christelijk conservatisme van ds. J.T. Doornenbal’. Vervolgens is nog een drietal appendices opgenomen: een lezing van Doornenbal over de poëzie van streekgenoot Gerrit Achterberg, de tekst van een brochure over Alexander Comrie, en de uitgewerkte tekst van een kerkdienst voor de Gereformeerde Zendingsbond te Ridderkerk, 1961. De aanhangsels vormen een verrijkend onderdeel van het boek. Ze laten Doornenbal zelf spreken, als ‘cultuurmens’, als ‘theoloog’ en als dominee.
Veel van de weeklachten van ds. Doornenbal betreffen het kwaliteitsverlies in het leven van de mensen, gedurende zijn tijd van leven. De karakteristieke streekklederdrachten werden vervangen door de confectie der miljoenen, de heiliging van de zondag werd sleets, knetterende brommers verscheurden de stilte van de pastorietuin op de zaterdagse zomeravond. In de afgescheiden kringen, waar hij als hoogkerkelijke dominee nu juist zijn beste vrienden moest hebben, sloop hoogmoed en vormendienst. De toenemende druk van verkeer, media, van het dagelijks bestaan, perste eeuwigheidsbeseffen weg uit de ervaring van de mensen. Wij kunnen dat nog steeds herkennen.
Met zijn vermogen tot zelfrelativering behoedde Doornenbal zich voor verzuring en verbittering – een grote kwaliteit. Het is mooi dat de dominee – die kon schrijven dat hij nooit in zijn leven meer zó gelachen had als op de gezelschappen van zijn jeugd – even uit de sluipende vergetelheid naar voren is gehaald, zoals hij dat zelf deed met Wulfert Floor.

Houten, Herman Ligtenberg