Redactioneel

De afgelopen weken heb ik ’s avonds voor het slapen gaan de Ekklèsiastikè Historia van Eusebius gelezen, de eerste beschrijving van de geschiedenis van de kerk. Het boek is naar alle waarschijnlijkheid geschreven in 323-324. Het is een bijzondere ervaring om door de ogen van zo’n vroege getuige de gestage groei van de kerk mee te maken, maar ook de strijd om die apostolisch en katholiek te houden.
Precies in dat verband schrijft Eusebius ook over het gezag van de heilige Schrift – een bibliotheek die nog geen vaste afbakening kende. Het doel van de canonvorming die plaatsvond was om de christelijke gemeente te bewaren bij het zuivere getuigenis van de apostelen en daarom maakte Eusebius een onderverdeling in boeken die algemeen als canoniek golden, boeken die nuttig waren maar waarvan de apostoliciteit werd betwist en boeken die omstreden waren of uit latere generaties stamden en daarom niet werden aanvaard.
Zo betoogde Eusebius bijvoorbeeld dat de eerste brief van Petrus door iedereen als betrouwbaar en canoniek werd aanvaard, terwijl de tweede brief niet werkelijk door Petrus geschreven was maar wel nuttig was om te lezen. De Handelingen, het Evangelie en de Openbaring die op Petrus’ naam stonden werden niet als katholieke geschriften aanvaard. Om de kerk bij haar oorsprong te bewaren, Gods openbaring via Israël en Jezus Christus, was de Schrift als betrouwbare getuigenis van cruciaal belang en diende daarom in eenheid door alle kerken bewaard te worden.
Er is veel dat onze tijd scheidt van de dagen van Eusebius, maar de vragen naar het gezag en de betrouwbaarheid van de Schrift zijn nu niet minder. Wel is het type vragen veranderd door de ingrijpende historisering van ons wereldbeeld sinds de negentiende eeuw. Zolang onze discussies echter dezelfde insteek hebben, namelijk om de kerk via de Schrift te bewaren bij de openbaring aan Israël en in Jezus, dan hoeven we daar niet voor terug te schrikken.
Een mooi voorbeeld van zo’n discussie op niveau, maar tegelijkertijd doortrokken van vroomheid, is de bespreking door Bert Loonstra van de dissertatie van ND-adjunct-hoofdredacteur Koert van Bekkum. Terecht karakteriseert hij dit boek, dat gaat over de hoofdstukken uit Jozua over de verovering door het volk Israël van Kanaän, als een nieuwe stap binnen de gereformeerde discussie over het historisch-literair lezen van de Schrift. Als zodanig geeft Loonstra Van Bekkum een warm onthaal. Tegelijkertijd legt hij Van Bekkum wel de vraag voor of hij niet nog een extra stap zou moeten zetten om niet opnieuw in de val van een westers positivisme te trappen.
De Schrift en het uitleven daarvan door de kerk speelt ook een belangrijke rol in het werk van de Amerikaanse theoloog Stanley Hauerwas. In de aanloop naar ons Wapenveldcongres heeft Bert de Leede een recente bundeling van zijn artikelen gelezen met het oog op de Nederlandse situatie. Hij ervaart Hauerwas’ theologiseren als weldadig en inspirerend, maar schroomt tegelijkertijd ook niet om de vinger te leggen bij het gevaar om het geloof te reduceren tot ethiek.
Eusebius laat in zijn boek de gestage groei van de kerk zien. Die gaat nog altijd door, onder meer door missie- en zendingswerk. Honderd jaar na de grote zendingsconferentie van Edinburgh, toen de beweging van het Noorden naar het Zuiden ging, laten we nu een stem vanuit het Afrikaanse zendingsveld tot ons spreken. Martijn van den Boogaart, zendeling in Malawi, houdt ons een Afrikaanse spiegel voor.
In Nederland is ondertussen het debat losgebarsten over de manier waarop binnen de SGP de Bijbel wordt gelezen over de verhouding man-vrouw. Hans-Martien ten Napel geeft een glasheldere juridische analyse van de botsing van grondrechten die daardoor ontstaat en betoogt dat de Hoge Raad ook tot een andere conclusie had kunnen komen, met wat meer begrip voor de eigenheid van een kleine religieuze minderheid.