Ideologie en historische intentie in de geschiedschrijving van Israëls vestiging in Kanaän
Op 18 maart 2010 verdedigde Koert van Bekkum zijn dissertatie aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Kampen (Kampen II). Deze handelt over de geschiedkundige waarde van de beschrijving van Israëls intocht in het beloofde land in Jozua 9:1 – 13:7 [1]. Tegen de heersende trend in verdedigt hij het historische gehalte daarvan. De combinatie met archeologisch materiaal levert een consistent beeld. Toch moet in de genoemde hoofdstukken niet alles letterlijk worden genomen. Bij de promotie ontving de promovendus het predikaat cum laude. Voldoende redenen om aan dit boek aandacht te besteden en te vragen naar de consequenties voor onze kijk op de Schrift.
Inleiding
Hoe heeft de vestiging van wat Israël heet in het land Kanaän plaatsgevonden? Is het een geleidelijke, vreedzame infiltratie geweest van nomadische groepen, die zich aanvankelijk in het centrale heuvelland vestigden, zoals Albrecht Alt het zich voorstelde? Of was het een kortdurende, heftige strijd, waarin de Israëlieten veel steden verwoestten en zich zo van een belangrijk stuk grondgebied meester maakten? Dat is de invloedrijke zienswijze van William Foxwell Albright. Of gaat het in hoofdzaak niet om bevolkingsgroepen die van buiten het gebied zijn binnengedrongen, maar meer om de emancipatie van boeren die in opstand kwamen, daarin bijgestaan door JHWH-aanhangers afkomstig uit Egypte? Het is de hypothese van George E. Mendenhall.
Een kenmerk van de eerste en de derde voorstelling van zaken is, dat ze ingrijpend afwijken van het beeld dat het boek Jozua ons schetst. De tweede visie staat daar veel dichter bij. Alleen is het later onhoudbaar gebleken om alle archeologische aslagen uit het einde van de dertiende eeuw v.Chr. toe te schrijven aan brandschatting door Israël in het kader van oorlogsvoering. Deze aslagen zijn door Albright aangevoerd als duidelijke aanwijzingen van de veroveringen waarover Jozua spreekt. Meestal ten onrechte, naar nu blijkt.
Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw is de belangrijkste onderzoekstendens archeologie en literaire analyse van Bijbelse teksten volstrekt te scheiden en niet met elkaar in verband te brengen. Bij de teksten wordt ervan uitgegaan dat de schrijvers niet op zoek waren naar de historische toedracht, maar alleen gericht waren op de rechtvaardiging van de politieke aanspraken in de tijd waarin zij schreven. De teksten zeggen dus niets over de vertelde tijd, maar wel veel over de ontstaanstijd. Het verhaal dient de ideologie van de verteller en heeft geen historische intentie. Parallel hiermee is er de neiging archeologische vondsten te verklaren binnen sociologische kaders, en voor de verklaring veel minder terug te vallen op bijzondere historische gebeurtenissen.
In deze discussies kiest Van Bekkum zijn eigen methodische uitgangspunt. Hij wil eerst de archeologie en de literair-historische analyse ieder zoveel mogelijk hun eigen verhaal laten doen, zonder ze al te snel op elkaar te betrekken. Zo wil hij voorkomen dat er kortsluitingen ontstaan zoals bij Albright. Maar aan het eind wil hij beide monologen toch met elkaar in verband brengen en tot een dialoog komen. De reden daarvoor is, dat op die manier de historische intenties die hij wel degelijk in de literatuur die hij onderzoekt waarneemt, kunnen worden getoetst, en omgekeerd, dat vanuit de literatuur een interpretatiekader zou kunnen worden aangereikt om de archeologische vondsten te plaatsen in een groter verband.
Markant
Het is niet overdreven om deze studie markant te noemen in het archeologische en literaire onderzoek. In de eerste plaats is zij markant in deze zin dat hier een formidabele prestatie is neergezet. Wat de archeologie betreft wordt het veld volledig overzien en de discussie op niveau gevoerd. Dat niveau kenmerkt zich door een combinatie van adequaat ingaan op detailkwesties en overzicht bewaren over de grote lijnen van de achterliggende theoretische keuzes. Evenzo getuigt de literaire analyse van grote kennis en precisie. Deze volledige beheersing van twee afzonderlijke onderzoeksgebieden is opmerkelijk.
In nog een andere zin kan van een markante studie worden gesproken. Van Bekkum doet een gedegen voorstel dat ingaat tegen de trend van zowel het archeologische onderzoek van Kanaän als het literaire onderzoek van het Oude Testament. Hij neemt beide volledig serieus, maar brengt ze tegen de heersende mening in uiteindelijk bij elkaar. Daarbij laat hij zien dat ze elkaar kunnen bevruchten en versterken.
De literaire analyse van Jozua 9:1 – 13:7 over de inbezitneming van het land wordt uitgevoerd tegen de achtergrond van een vergelijking met historisch georiënteerde teksten uit het toenmalige nabije oosten buiten de Bijbel. Daarbij valt het de auteur op dat het literaire genre dat over de geschiedenis verhaalt gekenmerkt wordt door allerlei vertelconventies. Wie daarmee geen rekening houdt, meent allerlei tegenstrijdigheden te ontdekken en komt gemakkelijk tot de conclusie dat hier teksten uit verschillende bronnen zijn samengevoegd. Wie deze conventies kent, komt tot een ander inzicht. De schrijvers hebben duidelijk een historische intentie, het zijn historici, maar ze hebben tegelijkertijd een ideologisch belang, A Een historische intentie, maar ook een ideologisch belang namelijk om de machtsaanspraken van hun vorst te legitimeren en zijn heerlijkheid te illustreren. In het boek Jozua is dat ook zo, alleen gaat het daar niet om de glorie van de vorst, maar die van JHWH. Enerzijds is de historische intentie te laten zien dat Israël het land in betrekkelijk korte tijd veroverd heeft. Anderzijds is de ideologie, de geloofsovertuiging, dat JHWH het aan zijn volk geschonken heeft, en dat de grenzen die in het boek Jozua worden aangegeven ook de legitieme grenzen zijn van het rijk ten tijde van David en Salomo. Van Bekkum dateert het boek dan ook ergens tussen eind tiende en begin achtste eeuw. Dat wil niet zeggen dat Jozua en zijn legers die grenzen al hebben bereikt. Als dat toch zo te lezen staat, moet dat worden geïnterpreteerd als een spel tussen ideaal en werkelijkheid, waarbij de werkelijkheid maximaal wordt geïnterpreteerd, zodat de minder ingewijde hoorders de indruk krijgen dat die maximale omvang meteen reeds werd gerealiseerd. De ingewijde hoorder of lezer wist echter dat dit plan nog niet letterlijk zo was uitgekomen. Op andere plaatsen in de Bijbeltekst wordt dit ook erkend.
Wat zijn zo die literaire conventies die wij ons vertrouwd moeten maken? De eerste is al genoemd. De reikwijdte van een veldslag werd gemaximaliseerd om zo de aanspraak op het land te onderbouwen. De effecten zijn uitvergroot. Er wordt idealiter van ‘heel Israël’ gesproken ook daar waar het om kleinere groepen Israëlitische strijders kan gaan. Verder is de neiging aanwijsbaar om overwinningen niet in chronologische maar in geografische volgorde te beschrijven. Dit versterkt de suggestie van progressie en totaliteit in de veroveringen. Daarnaast is er in de retoriek van het geweld de neiging tot overdrijving, om te benadrukken dat het land, de steden en de bevolking van en voor God zijn. Ook is er de literaire figuur van de beschrijving van grote veldslagen als hebbende plaatsgevonden op één dag. Als laatste noem ik de gewoonte om in samenvattende mededelingen aan de nuances voorbij te gaan. In het gebruik van deze conventies is dus de aanspraak op historiciteit afwezig, aldus Van Bekkum. Daarom hoeven we niet vreemd op te kijken wanneer de meeste steden in het geheel niet zijn verwoest, ook al melden de hoofdstukken 10 en 11 in stereotiepe formuleringen van wel. Evenmin hoeven we aan te nemen dat op zo grote schaal de bevolking is uitgeroeid.
Het plaatje dat zo ontstaat vertoont opmerkelijke parallellen met de archeologie van het beloofde land gedurende de periode van de veertiende tot de twaalfde eeuw. De Amarnabrieven uit de veertiende eeuw geven ons het beeld van koninkrijkjes rond een centrale kleine stad, onderworpen aan Egyptische controle, maar toch relatief zelfstandig. Er was een aanzienlijk onderscheid tussen de vestigingspatronen rond de steden in de dichtbevolkte vlakten en in het dunbevolkte centrale heuvelland. Daar is een snelle groei te zien van dorpen tussen de late dertiende en de vroege elfde eeuw. In de Egyptische Merneptahstele uit het einde van de dertiende eeuw wordt voor het eerst over ‘Israël’ gesproken. De aanwezigheid van een bepaald soort kruiken en de afwezigheid van varkensbotten vanaf die tijd wijzen sterk in de richting van nieuwe bewoners die geen varkens hielden. De verwoesting van Hazor aan het einde van de dertiende eeuw zou goed kunnen teruggaan op de verovering door Israël.
Door deze en andere bijzonderheden ontstaat een beeld van twee onderling zelfstandige onderzoekslijnen, de literaire en de archeologische, die elkaar versterken. B De literaire en de archeologische onderzoekslijn versterken elkaar
Markant in historische zin
Op nog een derde manier is dit boek markant. Het markeert een verandering binnen de gereformeerde wereld in het benaderen van het literair-historisch Bijbelonderzoek. Als de auteur de resultaten van het historisch-kritische Schriftonderzoek bespreekt en bekritiseert, doet hij dat niet op grond of onder druk van godsdienstige vooronderstellingen, maar consequent van onderaf, op basis van waarnemingen. Dat is geschied onder verantwoordelijkheid van de theologische universiteit Kampen II en door een promovendus die in het dagelijks leven adjunct-hoofdredacteur is van het Nederlands Dagblad, een vanouds gereformeerde krant. Laat ik proberen enig historisch perspectief aan te brengen.
In 1994 verscheen van mijn hand De geloofwaardigheid van de Bijbel. Daarin verdedigde ik, vergelijkbaar met wat Van Bekkum nu doet, dat het essentieel is voor de geloofwaardigheid van de Bijbel dat hij historie verhaalt, maar dat we niet alles letterlijk kunnen en moeten nemen. Een van de argumenten dat dat niet kán was, dat we passages tegenkomen die op het letterlijke niveau elkaar tegenspreken. In een bespreking in het Nederlands Dagblad meende de toenmalige hoofdredacteur zich hiertegen te kunnen verweren – ik ga af op mijn herinnering – met een beroep op het verschil tussen de Bijbel zoals we die nu voor ons hebben en de Bijbel zoals die oorspronkelijk is geweest. In de loop van de eeuwen kunnen er zoveel overschrijffouten zijn gemaakt, dat veel oneffenheden daardoor te verklaren zouden zijn. Dit verweer is nauwelijks serieus te nemen. De diverse handschriften van een Bijbelboek komen op zulke plaatsen meestal juist overeen. En waarom zou de heilige Geest wel hebben gezorgd voor een foutloze totstandkoming van de Bijbel, maar niet voor een foutloze overlevering van diezelfde Bijbel? Het gevolg is dat we zouden moeten geloven in een foutloze Bijbel die niet bestaat. Deze gebrekkige ‘oplossing’ van de ongerijmdheden illustreert hoezeer het vijftien jaar geleden nog buiten de gereformeerde verstaanshorizon viel ‘historisch’ anders op te vatten dan als ‘letterlijk historisch’.
In 2002 zag een verrassende publicatie het licht, Woord op schrift, onder redactie van de emeritus hoogleraar van Kampen II, C. Trimp. Daaraan hebben behalve hijzelf twee medewerkers aan de universiteit en een gereformeerd-vrijgemaakte gemeentepredikant bijgedragen. Het meest in het oog springen de bijdragen van De Bruijne, zowel qua omvang als qua inhoud. Ook hij bepleit dat het historische karakter van de Bijbelverhalen niet impliceert dat ze in alles letterlijk historisch moeten worden opgevat. Hij brengt echter een overweging naar voren waarmee hij zich tegen mij keert. Hij stelt dat wij Bijbelgedeelten alleen niet-letterlijk mogen en moeten nemen wanneer de Bijbelschrijvers het ook niet-letterlijk bedoelen. Het probleem is echter, aldus De Bruijne, dat wij vaak ten onrechte de indruk hebben dat Bijbelgedeelten letterlijk zijn bedoeld. Dat komt doordat wij niet vertrouwd zijn met de vertelconventies die in het oude middenoosten gemeengoed waren. Die moeten wij opsporen door de buitenbijbelse literatuur uit die tijd en cultuur te bestuderen. De Bruijne beroept zich daarvoor net als Van Bekkum op Baruch Halpern en komt uit op dezelfde vertelconventies waarmee destijds de geschiedenis werd beschreven [2]. Ik zou me kunnen voorstellen dat destijds De Bruijne, die geen archeoloog of oudtestamenticus is, door Van Bekkum op het spoor van Halpern is gebracht. De kwestie ‘wanneer wel en wanneer niet letterlijk historisch’ pak ik straks weer op.
Eerst vervolgen we onze historische achtergrondtekening. Het laatste nummer van Theologia Reformata uit 2003, gewijd aan het Oude Testament, verdient onze opmerkzaamheid. Dit is een theologisch tijdschrift dat uitgaat van de Gereformeerde Bond binnen de Protestantse Kerk, en waarin ook twee christelijk-gereformeerde theologen van de redactie deel uitmaken. In dit nummer verschenen diverse artikelen die een grotere openheid bepleitten voor het gangbare onderzoek. Met name de bijdragen van Paas en van Van Bekkum vallen op, omdat ze het godsdiensthistorische en het literair-historische onderzoek serieuzer nemen dan binnen de gereformeerde theologiebeoefening tot dan toe gebruikelijk was [3].
Niet alle ontwikkelingen wijzen echter in deze richting. Nog maar een jaar geleden werd de gang van zaken rond de Theologische Universiteit Kampen II ontsierd door de discussie of Paas daar wel acceptabel is als docent kerkplanting. In zijn dissertatie heeft Paas onderzoek gedaan naar scheppingsvoorstellingen bij enkele oudtestamentische profeten [4] op een wijze die de emeritus hoogleraar J. Douma Schriftkritisch noemde. Hij beoordeelde dat als onacceptabel voor een gereformeerde theologische instelling. De hoogleraar Oude Testament, G. Kwakkel, verdedigde de benoeming van Paas. Hij voerde aan dat een academische studie over de godsdienstgeschiedenis zich moet houden aan de methoden en principes van het vak. Anders zou het resultaat nooit aan een openbare universiteit aanvaard kunnen worden. Paas is gepromoveerd aan de rijksuniversiteit Utrecht.In zijn studie had hij maar heel weinig mogelijkheden om te laten zien waar hij zelf als gelovig theoloog voor staat [5]. Ik vind deze discussie ontluisterend. De gedachte dat Paas zich alleen zou hebben beperkt tot academisch aanvaardbare argumentatie om zijn doctorsbul te kunnen halen, doet geen recht aan de inhoudelijke toewijding die nodig is om zo’n intensieve en zorgvuldige studie te volbrengen. De ene zwaluw uit 2002 maakte kennelijk nog geen zomer. In een reactie sprak ik op mijn weblog over deze affaire de wens uit, dat Apeldoorn en Kampen de hermeneutiek (uitlegkunde) hoger op de agenda zouden zetten, en dat de hoogleraren de moed zouden tonen om daarover open in gesprek te gaan. Ik vroeg me af: ‘Moeten we daarmee echt wachten tot er weer eens iemand wordt beschadigd?’ [6] Welnu, ik was te somber. We krijgen zomaar een solide studie in de schoot geworpen, door Kampen II aanvaard, met een aanzienlijke hermeneutische impact.
Bevrijdende aanpak...
Het meest bevrijdende element in de aanpak van Van Bekkum is, dat hij het archeologische onderzoek van Kanaän en het literaire onderzoek van de Bijbel elk hun eigen gang wil laten gaan. Hij kan daaraan de volle ruimte geven omdat hij ervan overtuigd is dat alle ware kennis van God is. Onderzoekers kunnen zich vergissen in de conclusies die ze trekken, maar we hoeven niet bang te zijn dat het onderzoek van de bodem of van de teksten een andere waarheid aan het licht brengt dan de waarheid die bij God bekend is. C Geen andere waarheid dan de waarheid die bij God bekend is Hiermee wordt het onderzoek bevrijd van een beklemmende ideologie van letterlijke historiciteit. Met deze ideologie lopen we vast en worden we gedwongen tot allerlei geforceerde veronderstellingen en verklaringen. Dan strijden wij voor ónze denkbeelden over wat Gode betamelijk is.
Als we daar afstand van nemen, kunnen we met een open geest onderzoek plegen, mits we alert zijn op andere vooroordelen die de uitkomsten kunnen vertekenen. Als je bij voorbaat van mening bent dat wonderen niet kunnen plaatsvinden, belast je de conclusies al met vooroordelen. Ook die zijn ideologisch bepaald. Dan sluit je bij voorbaat uit dat God direct ingrijpt in de geschiedenis. Dat raakt een zenuw van het geloof in God. Wanneer we Gods handelen in de geschiedenis als mogelijkheid en werkelijkheid aanvaarden, hoeven we echter onze ogen niet te sluiten voor aanwijzingen die onze aanvankelijke vooronderstellingen over wat ‘historische betrouwbaarheid’ inhoudt doorkruisen.
Of doen we hiermee afbreuk aan de basisovertuiging van het gereformeerde schriftonderzoek dat we moeten uitgaan van de betrouwbaarheid van de Bijbel? Van Bekkum benadert deze kwestie van een andere kant. Het neocalvinisme heeft niet altijd de valkuilen vermeden van het wetenschappelijke empirisme. Daardoor heeft het de betrouwbaarheid van de Bijbelse geschiedschrijving bij voorbaat geïnterpreteerd als beschrijving van gebeurtenissen die integraal zintuiglijk waarneembaar waren. Met een verwijzing naar Herman Bavinck schrijft hij: ‘Christenen zouden de wereld moeten omhelzen zoals die gekend wordt door middel van de wetenschap; dankbaar zouden zij heldere bewijsvoering moeten aanvaarden, want feiten laten zich niet wegredeneren, ze worden op onze weg geplaatst door Gods voorzienigheid’ (p. 500). De conclusie die hij daaruit trekt staat als een huis: ‘de uiteindelijke reden om geen (systematisch-)theologische argumenten te gebruiken is ten diepste een theologische: het vertrouwen in de waarheid kan niet worden opgevat als vertrouwen op God, als het niet bereid is de diverse vormen van de werkelijkheid te onderzoeken op hun eigen voorwaarden en de uitkomsten van dit onderzoek te waarderen als kennis van Gods werkelijkheid’. De diepste grond voor het vrije onderzoek is dus een diep vertrouwen in Gods betrouwbaarheid, die tot uitdrukking komt in de schepping en de Schrift.
... of toch niet helemaal?
Toch schuilt er een adder onder het gras. Is het wel waar dat het pleidooi van Van Bekkum leidt tot bevrijding uit de ideologie van een letterlijk historische opvatting van de Bijbelverhalen? Het valt op dat hij scheiding maakt tussen de vertelconventies en de historische intentie van de toenmalige Bijbelschrijvers. Hij lijkt er met De Bruijne van uit te gaan dat zij zich goed bewust zijn geweest wanneer zijn met behulp van vertelconventies niet-letterlijk ware uitspraken deden en wanneer zij dat met hun verhaal wél deden. Met andere woorden: hij gaat ervan uit dat wanneer in de tekst iets niet letterlijk kan worden opgevat, dit ook door de auteurs niet letterlijk is bedoeld. Op die manier wordt iedere waarheidsclaim verondersteld te worden gedekt door een honderd procent gehalte aan letterlijke waarheid. Als iets niet letterlijk is bedoeld, ligt er ook geen letterlijke waarheidsclaim op, en dan is het natuurlijk ongerijmd aan te nemen dat het letterlijk moet worden opgevat.
Goed beschouwd valt deze benadering structureel nog steeds onder de ideologie die bepaald wordt door letterlijke historiciteit. Consequent doorgevoerd leidt deze opvatting zelfs tot het aannemen van de inerrancy van de Bijbel, een rigide vorm van onfeilbaarheid, waarin tot in de kleinste bijzonderheden van vorm en inhoud de Bijbel wordt geacht te beantwoorden aan een letterlijke waarheidsopvatting. Ik weet niet of Van Bekkum zo consequent wil doorredeneren, het gaat mij om de structuur van zijn voorstel. D Bevrijding uit de ideologie van een letterlijk historische opvatting, of toch niet?
Ik kan me indenken dat deze benadering sommige lezers als muziek in de oren klinkt. Er ontstaat namelijk veel ruimte voor een minder geforceerde uitleg wanneer een letterlijke opvatting problemen oproept, zonder dat de aard van het Schriftgezag ter heroverweging hoeft te staan. Nog steeds kunnen we uitgaan van het letterlijke historische gezag van alles in de Bijbel dat door de auteurs historisch is bedoeld. Dit is ook de verdedigingslinie die Kwakkel kiest tegen de kritiek op zijn gewezen promovendus [7]. Ik vrees echter voor de voorstanders van deze lijn, dat we er op die manier niet helemaal uit komen. Zijn op deze manier inderdaad letterlijke intentie en tot de verbeelding sprekende inkleding van elkaar te scheiden? Ik betwijfel het.
Bedenking
Om mijn bedenking te illustreren maak ik allereerst gebruik van Van Bekkums inmiddels veelbesproken evaluatie van de passage over het stilstaan van de zon en de maan in Jozua 10:12-14. Hij komt tot de conclusie dat zon en maan hier worden voorgesteld als machtige personen die deel uitmaken van de hemelse machten. In verband daarmee komt JHWH naar voren als goddelijke krijgsman aan wie de hemelse machten onderworpen zijn (‘HEERE der heirscharen’). Zon en maan worden daarom aangesproken als strijders in Gods kosmische leger. De werkwoorden voor ‘stilstaan’ hebben primair geen meteorologische of astronomische betekenis, maar een militaire. Hun gehoorzamen aan het bevel van Jozua is een blijk dat JHWH aan Jozua’s kant strijdt en zijn eigen overmacht bewijst (p. 242-246, 250). Van Bekkum doet het voorstel deze beeldvorming van de hemellichamen als kosmische strijders in dienst van JHWH te interpreteren binnen de literaire techniek waarin grote overwinningen worden samengebald in de tijdseenheid van één lange dag. Als we de intentie honoreren om Gods grootheid te onderstrepen, geeft dit de legitieme ruimte de beschrijving niet letterlijk op te vatten. Ze beantwoordt immers aan een specifieke cultureel bepaalde kijk op de hemellichamen, die verbonden wordt met een oude vertelconventie, die van de overdrijving, namelijk van de extreme duur van die dag.
Waar het mij om gaat is, dat Van Bekkum beseft dat in dit geval het alternatief óf beschrijving van een empirisch natuurgebeuren óf metaforische onderstreping van de boodschap niet opgaat. Hij erkent op p. 353 dat Israël als gevolg van zijn afwijkende perceptie van de hemellichamen dit dilemma niet zou hebben begrepen. Met andere woorden: waar de voorstelling van zon en maan als hemelse krijgers in onze perceptie overdrachtelijk is, is die voor het besef van het oude Israël helemaal niet overdrachtelijk. In die termen beleefde men de kosmos gewoon. Het veronderstelde gebruik van de vertelconventie hangt samen met deze beeldvorming. Maar dan hebben we hier een voorbeeld waarin het onderscheid tussen historische intentie enerzijds en literaire conventie ten dienste van de ideologie anderzijds niet kan dienen om letterlijk historiciteit en overdrachtelijke inkleding van elkaar te scheiden.
Het tweede voorbeeld is de beschrijving van de val van Jericho. Van Bekkum houdt er rekening mee dat de archeologische vondsten onverenigbaar zijn met een verwoesting van de stad ten tijde van de intocht (p. 36). Tegelijk verklaarde hij bij zijn verdediging tijdens de promotieplechtigheid: nader archeologisch onderzoek én het literair onderzoek naar de historische intentie van de auteur moeten uitwijzen hoe het zit. Zijn vooronderstelling lijkt te zijn: als die intentie onweerlegbaar historisch zou blijken te zijn, dan moet het historische gehalte van het beschrevene volledig worden aanvaard. Maar waarom is het uitgesloten dat een historische intentie gepaard gaat met het gebruik van volksverhalen die weliswaar een historische aanleiding hebben maar in de overlevering hun eigen dynamiek hebben gekregen? Waarom zou het onverenigbaar zijn met de Goddelijke inspiratie van de Bijbel dat de intentie geschiedenis te verhalen gemengd is met een eigen beeldvorming van het gebeurde? Dan kunnen we toch ook gelovig rusten in het vertrouwen dat God zijn verlossingsdaden op een betrouwbare manier in hun betekenis heeft laten opschrijven, ook al is de verhouding tussen historische intentie en historisch gehalte niet een-op-een?
De derde manier om mijn bedenking te articuleren is het meest principieel. Ze sluit aan bij de kritiek van Van Bekkum zelf op de postmoderne tendens oude teksten uitsluitend synchroon literair te lezen en de diachrone functie om te refereren aan een historische werkelijkheid te negeren. Volgens hem valt deze benadering ten offer aan de diepe conceptuele dichotomie die inherent is aan het positivistische empirisme, namelijk de dichotomie tussen objectieve historische observatie en subjectieve verbeelding. Teksten worden ofwel opgevat als objectieve geschiedschrijving, ofwel als subjectieve constructies van de werkelijkheid. Terecht maakt hij tegen deze tweedeling bezwaar. Maar volgens mij stapt hij in dezelfde val. Alleen is het bij hem niet of-of, maar deels-deels: E Bij Van Bekkum is het niet of-of, maar deels-deels deels objectieve historische observatie en deels, daarnaast, bewuste ideologische beeldvorming. Het klinkt me te westers, te rationeel en analytisch in de oren.
Misschien moeten we zeggen dat de historische intentie deel uitmaakt van de ideologische overtuiging. Dat betekent: de historiciteit van Gods daden is essentieel voor de boodschap, maar de Bijbelauteur mist de objectiverende kritisch-analytische distantie die deel uitmaakt van de westerse wetenschapsideologie. Daarvoor leeft hij te zeer in een andere tijd en is hij te veel betrokken bij wat hij verhaalt. Wat hij aan overleveringen heeft meegekregen neemt hij dankbaar in dienst van zijn literaire project. In de overlevering kunnen historische herinneringen uitgroeien tot symboolverhalen, waarin de gelovige verbeelding of beeldvorming een rol speelt. Hoe groot die rol in alle specifieke gevallen is, weet ik niet, maar we doen er wel goed aan, die rol in de beoordeling van het historische gehalte van de teksten serieus te overwegen. Binnen de veronderstelde speelruimte worden Gods daden door de beeldvorming in hun betekenis geduid. Het verschil met Van Bekkum is, dat het beeldvormingsproces een eigen dynamiek kan hebben en niet altijd bewust geïntendeerd hoeft te zijn.
Tot slot
Is met deze bedenking mijn vreugde over de verschijning van dit boek getemperd? Geenszins, en dat om twee redenen. In de eerste plaats heeft Van Bekkum het historische gehalte van het boek Jozua langs wetenschappelijke weg aannemelijk gemaakt. Zo’n steun in de rug kan het christelijk geloof best gebruiken. En in de tweede plaats blijft zijn adagium overeind: alle ware kennis komt van God. Dat creëert ruimte voor open wetenschappelijk onderzoek.
- K. Van Bekkum, From Conquest to Coexistence. Ideology and Antiquarian Intent in the Historiography of Israel’s Settlement in Canaan. Diss. Kampen II 2010. XVI + 563 pp.
- A.L.Th. de Bruijne, ‘Er wordt verteld; er is geschied. De bijbel in beeld 2’, in: C. Trimp (red.), Woord of schrift. Theologische reflecties over het gezag van de bijbel, Kampen (2002), p.161-194.
- S. Paas, ‘Het Oude Testament als religieus document’, in: Theologia Reformata 46 (2003), p. 308-327; K. van Bekkum, ‘Het Oude Testament als historisch document’, in: Theologia Reformata 46 (2003), p. 328-355.
- S. Paas, Schepping en oordeel. Een onderzoek naar scheppingsvoorstellingen bij enkele profeten uit de achtste eeuw voor Christus, Heerenveen (1998).
- Nederlands Dagblad, 3 april 2009.
- Te vinden op - www.bertloonstra.nl
- Nederlands Dagblad, 25 maart 2010.