Overheid en godsdienst
Wolf Legal Publishers, Nijmegen, 2009, 194 pag., ISBN 978 90 5850 452 4, € 19,00.
Religie is terug van weg geweest, zegt men. Die constatering betekende voor Trouw-columniste Nelleke Noordervliet (03/10/09) een minder prettige verrassing. Ze schreef: ‘Ik achtte het een bewijs van volwassenwording dat godsdienst geen invloedrijk maatschappelijk element meer was, maar achter de voordeur bleef, omdat er nu eenmaal geen werkelijk debat over geloofszaken mogelijk is’. De terugkeer van religie in de samenleving schrijft ze toe aan ‘het fundamentalistisch christendom in de Verenigde Staten en de (even) fundamentalistische Islam in Europa’. Deze beide godsdiensten gingen gedurende de laatste decennia meer en meer een claim op de openbare ruimte leggen. Ze verhult niet dat ze niet blij is met deze ontwikkeling: ‘Zo bezien is het tijdperk van de secularisatie een kort – en in mijn ogen aangenaam – intermezzo in de permanente strijd tussen die godsdiensten, die de samenleving het liefst een eenzijdig dictaat over het gewenste gedrag opleggen’.
Noordervliet schrijft haar column naar aanleiding van het afscheidscollege van prof. Piet de Rooy (UvA) dat hij op 11 september 2009 hield en dat de titel meekreeg ‘Openbaring en openbaarheid’ (Amsterdam, 2009). De Rooy had onder andere in herinnering gebracht wat we sinds de jaren zestig van de vorige eeuw – secularisatie en ontzuiling – waren vergeten. Vergeten was de eeuwenlange tegenstelling tussen katholieken en protestanten die ons land zo lang in haar greep had gehouden. Vergeten werd dat een multireligieuze samenleving een arena is, waar verschillende openbaringen om het hardst vechten om een plek in de openbaarheid. Vergeten werd daarmee ook dat dit kruitvat nooit tot ontploffing was gekomen doordat de overheid het bij voortduring nathield. Aldus de sociaal-democraat De Rooy.
Hij haalde zo een streep door het veelgekoesterde vaderlandse zelfbeeld van een tolerant, democratisch en seculier Nederland – de hooggeprezen harmonieuze polder – met de befaamde scheiding van kerk en staat. Het gaf allemaal net wat minder reden tot zelfvoldaanheid dan velen altijd zijn geneigd te denken (zie o.a. Noordervliet). De vraag is echter welke conclusies voor het heden uit deze geschiedenisles moeten/kunnen worden getrokken met betrekking tot de huidige, soms opgewonden discussies over de rol van godsdienst in de samenleving. Noordervliet heeft voor zichzelf al een conclusie getrokken: We moeten misschien niet zo moeilijk doen in het debat over religie en wat ermee samenhangt maar even op zijn beloop laten. ‘Laat maar uitrazen en kanaliseer het ongenoegen zoveel mogelijk. Dat past meer bij onze traditie dan de poging, ten behoeve van een seculiere openbare ruimte, alle uitingen van wederzijdse religieuze erfenis te onderdrukken.’ Dit advies ervaart ze zelf echter als een stap terug.
Mevrouw dr. S.C. van Bijsterveld, universitair hoofddocent aan de rechtenfaculteit van de Universiteit van Tilburg en Eerste Kamerlid voor het CDA, heeft in haar boek Overheid en godsdienst; herijking van een onderlinge relatie (Nijmegen, tweede druk 2009) een zelfstandige poging ondernomen, met het oog op hedendaagse discussies daarover, de verhouding tussen overheid en godsdienst opnieuw te doordenken. Ze mag vertrouwd heten met de thematiek. In 1988 promoveerde zij op een studie getiteld ‘De verhouding tussen kerk en staat in het licht van de grondrechten’. Tien jaar later publiceerde ze Godsdienstvrijheid in Europees perspectief.
Haar jongste publicatie heeft een duidelijk wetenschappelijk karakter. Dat blijkt alleen al uit de strakke opbouw, de zorgvuldige formuleringen, de uitgebreide documentatie, maar minstens evenzeer uit de doordachte, nuchtere benadering van de kwesties die zij aansnijdt. Dat een docent aan het woord is kan ook niet onopgemerkt blijven. Het betreft dus bepaald geen journalistiek product, waarmee zeker niet gezegd wil zijn dat het boek moeizaam te lezen (taai) is. Zelf zegt de auteur dat haar boek bedoeld is voor ‘politici en beleidsmakers en voor degenen die betrokken zijn bij kerken en identiteitsgedreven maatschappelijke organisaties, maar evenzeer voor de wetenschap’. Van Bijsterveld wil dus ook de praktijk dienen. Haar werk wordt dan ook niet gekenmerkt door een abstracte benadering van diverse actuele kwesties, maar ze tilt ze wel naar een hoger niveau, met name door structuur aan te brengen in allerlei met emotie doortrokken discussies en door stapsgewijs haar visie te ontwikkelen.
Van Bijsterveld is juriste en wetenschapper. Die gegevenheden bepalen inhoudelijk haar aanpak. Ze vertrekt niet vanuit een theologische visie, maar kiest een politiek-juridisch uitgangspunt in de waarden van een democratische rechtsstaat, waarvan zij stelt dat hij bestaat bij de gratie van vooronderstellingen die hij zelf niet kan verwezenlijken. Dat betekent uiteraard dat zij geenszins een waardenneutraal vertrekpunt kiest, zo dit al zou bestaan. Tot de kenmerken van de democratische rechtsstaat rekent zij onder andere dat de pluraliteit van godsdiensten tot uitdrukking kan komen. Tegelijkertijd wordt aan die religies de eis gesteld dat zij geen aantasting vormen van de democratische rechtsstaat. ‘Ook godsdiensten zijn gehouden aan de beginselen van de democratische rechtsstaat. Vormen zij hiervoor een bedreiging dan is optreden (door de overheid, G.H.) op zijn plaats. Maar omgekeerd: de bijdrage die godsdiensten leveren aan het goed functioneren van de democratische rechtsstaat, dient op waarde geschat te worden’ (p.163). Vraag is natuurlijk: wanneer is er sprake van bedreiging? Alleen wanneer de rechtsorde dreigt te worden verstoord? Of is het ook denkbaar dat godsdienstige beginselen leiden tot bijstelling van de beginselen van de democratische rechtsstaat, uiteraard langs democratische weg? Van Bijsterveld constateert terecht, meen ik, dat de overheid gaandeweg een blinde vlek heeft ontwikkeld voor de betekenis van geloof en christendom. De vraag is in hoeverre de kerken zelf daar niet mede debet aan zijn. Spannend zou het weer worden wanneer de kerken weer publiekelijk, op basis van de Bijbelse boodschap, van zich zouden laten horen. Dan zou kunnen blijken dat hun standpunten zich op bepaalde punten moeilijk of in het geheel niet laten verenigen met beleid(svoornemens) van democratisch gelegitimeerde overheden. Inpassing in de democratisch tot stand gekomen rechtsorde kan niet leiden tot beginselverzakende aanpassing van de boodschap.
Van Bijsterveld wijst ter zake van de betekenis van godsdienst de overheid op haar verantwoordelijkheid voor de democratische rechtsstaat. Zij draagt verantwoordelijkheid voor het respecteren en in stand houden van een maatschappelijk klimaat waarin de democratische rechtsstaat kan gedijen. Als ik me dus niet vergis, ligt het vertrekpunt bij Van Bijsterveld bij de overheid en niet bij de godsdienst c.q. de kerk; niet zo vreemd voor een juriste tevens politica.
Deze uitgangspositie brengt mee dat zij op het politieke en juridische vlak de betekenis van godsdienst definieert vanuit het perspectief dat zij bieden op het leven en samenleven, als bron van waardenoriëntaties, en als zodanig maatschappelijk relevant. Dat inzicht was door de omhelzing van het secularisatieparadigma collectief verdrongen, totdat de islam ons wakker schudde en ons eraan herinnerde dat godsdienst ook maatschappelijke implicaties kan hebben – dus ook buiten de voordeur. Al was de discussie over overheid en godsdienst nooit weg, zij wekte weinig beroering en haalde zelden de publiciteit. Thans is dat wel anders; een reeks van maatschappelijke vraagstukken, zoals van de integratie van vreemdelingen, de bestrijding van terrorisme, de sociale cohesie en verantwoord burgerschap, wordt beheerst door discussies over de ruimte voor godsdiensten. Van Bijsterveld probeert een coherent denkkader te ontwikkelen – een conceptuele benadering dus – voor de verhouding van overheid en godsdienst. Zij problematiseert de klassieke, constitutionele beginselen welke die verhouding sedert eeuwen beheersen: de vrijheid van godsdienst, de neutraliteit van de overheid ten aanzien van godsdienst en de scheiding van kerk en staat. Fundamenteel in haar benadering is, dat zij het onderscheid publiek/privaat domein ten enenmale ontoereikend acht om tot een realistische verhouding te geraken. Zo kritiseert zij de benadering vanuit de vrijheidsrechten – het individu staat centraal. Evenzeer gispt zij het ultieme gelijkheidsdenken dat de vrijheid in het gedrang brengt. Het pluralisme van waarden en godsdiensten in de democratische rechtsstaat vraagt om differentiatie in de behandeling van godsdiensten. In plaats van de tweedeling in publiek en privaat domein bepleit Van Bijsterveld een onderscheid in drieën: de private sfeer van het individu, het maatschappelijk middenveld en de publieke sfeer van de staat. Of kan men beter zeggen dat zij een nieuwe, bredere invulling van de term ‘publiek’ voorstaat? Zó kan zij zeggen dat de aanwezigheid van kerken in de samenleving een publiek gegeven is en dat kerken tot het publieke bestel behoren (zij het niet van publieke rechte).
De auteur aanvaardt de pluraliteit van godsdiensten als een gegeven en koppelt daaraan de eis van gelijke behandeling van gelijke gevallen, met erkenning van het historisch gevestigde culturele patroon van Nederland. Ze beseft ook dat door de intrede van andere godsdiensten en geestelijke stromingen dan de christelijke en joodse én door de individualisering van geloofsovertuigingen, de vroegere bepaaldheid van de vrijheid van godsdienst met de traditionele implicaties voor een groot deel is verdwenen. Wil de ruimte voor de factor godsdienst er komen, zoals door Van Bijsterveld bepleit, dan is het zaak dat de overheid de aanwezige godsdiensten leert kennen, gaat erkennen en hun rol als dragers van maatschappelijke verantwoordelijkheden gaat honoreren. Daarbij hoort dat afstand wordt genomen van pleidooien gericht op overheidsingrijpen via wetgeving en beperking van zowel de individuele als de sociale component van de vrijheid van godsdienst.
Waar het gaat om concrete kwesties, botsingen, spanningen, etc. (waarvan zij diverse actuele voorbeelden behandelt), bepleit Van Bijsterveld een gedifferentieerde aanpak, in de zin van rekening houdend met de context en de concrete omstandigheden van het geval; algemeen geldende regelgeving (wetgeving) is dan lang niet altijd de aangewezen oplossing. Wetgeving vermag lang niet alles en vraagt altijd om nuancering in concreto. De strafwet stelt slechts uiterste grenzen. Men moet in dit boek dan ook geen pleidooien verwachten voor nieuwe regelgeving met betrekking tot godsdienst, bijvoorbeeld tot instelling van vloekverboden, terwijl zij het het artikel betreffende godslastering in bescherming neemt. In het algemeen geldt dat Van Bijsterveld zich oriënteert op en beperkt tot bestaande regelgeving en de mogelijkheden en onmogelijkheden daarbinnen verkent. Men zal haar (hier) bijvoorbeeld niet horen over de vraag of wat constitutioneel en wettelijk is toegestaan ook beleidsmatig wenselijk is. Evenzeer wordt echter duidelijk dat zij zich door incidenten en verhitte discussies niet van de wijs laat brengen.
Duidelijk moge zijn geworden dat de auteur zowel de principieel-juridische als praktische vragen die zich vandaag aandienen, niet vanuit een persoonlijke, exclusief godsdienstige overtuiging benadert. Zij neemt het op voor de bredere dan persoonlijke betekenis van godsdienst en geloof. Tegelijkertijd blijkt zij zich ervan bewust te zijn dat de mogelijkheid bestaat dat de overheid van godsdienst een politiek-instrumenteel gebruik kan maken.
De laatste tijd lijkt de overheid de betekenis van godsdienst voor de aanpak van maatschappelijke vraagstukken weer meer te onderkennen dan decennialang het geval was. Er worden kansen geboden en kerken worden aangespoord die te grijpen. Gezien de knelpunten die traditioneel gevestigde godsdiensten, vooral christelijke stromingen en hun organisaties, ondervinden en de seculiere godsdienstallergie in de samenleving en bij (delen van) het openbaar bestuur, is het niet zo vreemd dat kerken zich afvragen waar toch die plotselinge liefde vandaan komt. Zij vragen zich af of hun (meer)waarde voor de samenleving wordt erkend óf dat van hen slechts een compenserende rol, parallel aan de ontmanteling van de verzorgingsstaat, wordt verwacht.