2000 jaar theologie, deel II
Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2009, 335 pag., ISBN 978 90 8506 766 5, € 39,95.
Zowel fanatieke routefietsers als echte recreanten maken er inmiddels met veel genoegen gebruik van: het knooppuntensysteem. Het is nog niet helemaal sluitend, het kent soms wonderlijke sprongen in de knooppuntennummering en niet alle bordjes zijn even makkelijk te vinden, maar het leidt je over allerlei paden naar bekende en onbekende (mooie) plaatsen. Veel verschillende uitzichten en historische plekjes verbonden door één leidend systeem: de knooppunten.
Zo laten zich ook de twee delen van 2000 jaar theologie, onder redactie van F.W. Graf, typeren.
Gescherpt door het lezen van Charles Taylors Seculiere tijd zag ik in die 2000 jaar theologie een duidelijke lijn, waarin, langs allerlei verschillende (om)wegen en door het werk van een grote variëteit aan theologen, de aandacht voor en de betekenis van het menselijk subject en de individualiteit steeds toenamen.
Werd het landschap van de christelijke theologie in de eerste eeuwen bepaald door God, zijn woord en de kerk, in de middeleeuwen leidde de doorwerking van Augustinus tot toenemende aandacht voor de mens als subject in zijn verhouding tot God. De consequenties van die verhouding leiden dan tot nieuwe accenten in de Godsleer en tot aandacht voor de verkiezing, de menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid. De ontginning van deze nieuwe gebieden en de kanalisering van de discussie door de impact van de herontdekking van Aristoteles, leiden dan tot een landschap dat bij een eerste blik bepaald wordt door strakke lijnen (logica), open polders (bestudering van de wereld vanuit een natuurlijk perspectief), maar vooral ook stevige dijken (de kerk bepaalt de grenzen van het denken). Binnen dat landschap is echter in toenemende mate sprake van het ontstaan van (kleine) kavels.
Peter Nissen zegt in zijn inleiding bij deel I van deze Nederlandse vertaling dat theologie bestaat bij de gratie van de kunst om hardnekkig en volhardend vragen te blijven stellen bij de werkelijkheid; fundamentele en ultieme vragen. Tegelijk kun je volgens mij evenzeer zeggen dat theologie bestaat (en blijft bestaan) als gevolg van de antwoorden die gegeven worden. Sommige antwoorden uit het verleden drukken immers nog altijd hun stempel op de theologische discussies van vandaag. Zo is er denk ik eeuwenlang geen bepalender antwoord geweest dan het antwoord op Marcion. Doordat hij als eerste het christendom opvatte als een boekreligie, werd de kerk genoodzaakt om haar canon vast te stellen. Maar wat bedoeld was als antwoord, werd een bron van nieuwe vragen. Want met en vanuit deze canon moest de kerk het theoretische en intellectuele debat aan met de wereld om haar heen. En diezelfde niet-christelijke en multireligieuze samenleving stelde de christen voor de vraag hoe hij zijn leven met God daarin gestalte wilde geven. De afstand tussen de tekst en het eigen leven moest overbrugd worden en de inhoud van de Schrift moest systematisch doordacht en bevraagd worden.
Zowel die vragen rondom het omgaan met de tekst als de doorgaande systematische doordenking ervan, bepalen de grote routes van de geschiedenis van de christelijke theologie. Eigenlijk wordt niets in die geschiedenis ook echte geschiedenis. Net als in het knooppuntennetwerk komen sommige punten in (veel) verschillende routes voor. Niet altijd omdat ze zo mooi zijn, maar (vaker) omdat ze nu eenmaal centraal liggen. Het theologisch landschap wordt er door bepaald. Het bestuderen van een overzichtswerk als 2000 jaar theologie maakt je dat weer heel duidelijk.
Het laat je ook de steeds herhaalde wisselwerking zien: de vragen van nu laten ons zoeken in de antwoorden van vroeger, maar het beschikbaar komen van die antwoorden leidt weer tot nieuwe vragen. De grote belangstelling voor de vroege kerk laat dat vandaag de dag uitstekend zien. Het avontuur van de systematische reflectie op de zingevingsvragen in de westerse wereld, die onttoverd raakte en waarin niet langer de kerken, maar de samenleving, de cultuur en de wetenschap de belangrijkste gesprekpartners van de theologie werden (analyse van Peter Nissen in de inleiding bij deel II), maakt dat de antwoorden van de apologeten en kerkvaders voor ons weer heel herkenbaar worden. Tegelijk leiden de publicatie en bestudering van hun werken weer tot nieuwe vragen en antwoorden. Het in hoog tempo verschijnen van (prachtige) vertalingen van bijvoorbeeld het werk van Augustinus zal zeker leiden tot nieuwe inzichten en publicaties.
Ook een inleidende kennismaking (zoals bijvoorbeeld in 2000 jaar theologie) met middeleeuwse denkers als Thomas van Aquino en Duns Scotus, maakt duidelijk hoe actueel hun vragen en antwoorden nog altijd zijn. Thomas’ denken speelt niet alleen eeuwenlang een rol in de (rooms-katholieke) kerk, maar is nog steeds onderwerp van onderzoek en doordenking in de huidige theologische en filosofische discussie. Geert ter Horst laat dat in zijn dissertatie De ontbinding van de substantie goed zien; Henk Geertsema pakte daarvan in Beweging de betekenis op voor onder andere de Reformatorische Wijsbegeerte. Het denken van Duns Scotus (o.a. zijn begrip ‘haecceitas’ – de ‘ditheid van de dingen’) wordt de laatste jaren door Guus Labooy (zie zijn Waar Geest is, is vrijheid) opnieuw naar voren gehaald en vruchtbaar gemaakt in de discussie tussen theologie en psychiatrie. En wie in de krant leest dat M.J. Kater onderzoek doet naar de plaats en betekenis van de pre-existentie van de Zoon (het eerste deel daarvan, Kom en zie, is zojuist verschenen), kan al snel bedenken dat knooppunten als ‘Gods oneindigheid’ (Gregorius van Nyssa), de ‘twee-naturenleer’ (Athanasius), ‘de verhouding tussen eeuwigheid en tijd’ (Augustinus), en natuurlijk ook de theologie van Karl Barth daarin een grote plaats zullen innemen. Mijns inziens duidelijke voorbeelden van (oude) knooppunten die ook nu nog deel uitmaken van onderzoeks- en denkroutes.
Wie dit allemaal plaatst naast het gegeven dat het totale landschap inmiddels door de gevolgen van de Verlichting, de secularisatie en ook de verdergaande verkaveling binnen de (met name protestantse) kerk een enorme gedaanteverwisseling heeft ondergaan, zal beseffen dat hij op zijn route wel wat hulp van overzichtswerken en algemene achtergrondinformatie kan gebruiken. 2000 jaar theologie kan daarbij een goede gids zijn. Niet alle informatie is even inleidend en toegankelijk (de hoofstukken over Scotus en Ockham vragen nogal wat en het hoofdstuk over Kierkegaard is m.i. als eerste kennismaking echt ongeschikt) en de keuze voor de beschreven personen is niet altijd goed te volgen, maar wie hoofdstukken uit deze boeken combineert met bijvoorbeeld Christelijke theologie van McGrath en de overzichtswerken van Eginhard Meijering, zal van zijn tocht door de geschiedenis van de theologie een reis maken waarin prachtige plekken tot verstilling leiden, waar gevolgen van al te menselijk denken en handelen tot beschaming en bezinning brengen, en waar de hoogtepunten uitzichten geven die inspireren en richting geven. Hij zal zich verbazen over de actualiteit van wat hij onderweg tegenkomt. Geschiedenis is immers nooit alleen geschiedenis!