Stille omgang met Willem Barnard
Lezen met Willem Barnard leert je alles los te laten en lezer te zijn. Met zijn Stille omgang is de dichter een onvergelijkbare gids om als lezer bij de tekst te blijven.
Dit wordt ons niet ontnomen: lezen
en ademloos het blad omslaan
Ida M. Gerhardt, Onvervreemdbaar
Weinig mensen liggen wakker zoals een dichter wakker ligt. En wie de zestig jaar lang bijgehouden dagboeken van de dichter Willem Barnard las, vorig jaar bij uitgeverij Skandalon verschenen als een zon diep in de nacht, weet dat deze grote geest wakker heeft gelegen van allerlei: slechte Bijbelvertalingen, brommers, glanzend drukwerk met reclame, schuldgevoel, de alomtegenwoordige popmuziek, ergernis in het algemeen en zorgen om de waanzin van economie en politiek. En ook in zijn theologisch magnum opus Stille omgang (althans naar de omvang gemeten, Barnard, in de inleiding) ligt hij wakker, vanaf pagina 1095, als zelfs dit enorme boek er bijna opzit.
Als enkeling, losgemaakt uit het zinsverband van de liefde, is de mens ‘just one singular human being’, niets dan ‘één mens’ [...] Als ik peins over die tekst, Romeinen vijf vers twaalf, dan komt mij een nacht in gedachten, dat ik dit alles scherp, zo niet scherper dan ooit, dan toch scherper dan meestal, besefte. Ik was weer eens te Male, in de abdij, op het grafelijk slot, en het was in de late zomer. Ik had een klein kamertje in het grote huis. Overdag in het licht een vriendelijk vertrek, een kloostercelletje, maar met het donker rondom in die nacht een dwangbuis [...] Muggegezoem had mij getreiterd. [...] Dat onbenullige verschijnsel was genoeg om mij van mijn stuk te brengen.
Stille omgang is geen dagboek in de zin van een persoonlijk journaal, maar het is, zoals Barnard regelmatig opmerkt, een Hebdomadarium, een zevendagenboek. Barnard heeft geput uit oudchristelijke bronnen, het brevier, een rondgang van een jaar in korte stukken door de hele Schrift, en het missaal, de voorgeschreven bijbellezingen in de zondagse vieringen. In de kleine twaalfhonderd bladzijden van het boek volgt hij beide op de voet. Lezingen met heel oude papieren, teruggrijpend op de eerste eeuwen van de jaartelling en misschien zelfs op leestradities van de synagoge nog daarvoor.
Natuurlijk, in de zin van: trouw aan Barnards natuur, gebeurt dit lezen volgens de traditie met afwijkingen en verdubbelingen waar Barnard in het belang van het inzicht aanvulling, verfijning en verschuiving van node acht. Bij de geselecteerde Bijbelgedeelten gaat hij op pad met de teksten, met zijn onwaarschijnlijk fijn afgestelde taalgevoel, zijn trouw aan de grondtekst en zijn dichterlijke vermogen in het geschrevene meer te zien dan een andere lezer. Hij legt verbanden, onderzoekt vertalingen, terwijl hij ondertussen vergezichten opent en details ontdekt. En dus gaan de beschouwingen, omdat hij een lezer en een schrijver is, soms naadloos over in het wakker liggen te Male.
Ik staarde in het vijandige donker [...] Er is geen zin, dacht ik ineens. [...] er kan alleen sprake zijn van zin, als er zinsverband, als er syntaxis blijkt, veelzeggende syntaxis, waarbinnen de gebeurtenissen preken. [...] er valt geen zin te constateren buiten ons [..] wetenschappelijk niet [...] dus voor de meesten onzer, door de wetenschappelijke mug gestoken, niet [...] wij moeten, als we dat zo graag willen, zelf de zin maar aanbrengen [...] ik, binnen mijn zinnen gegijzeld in de nacht, weet daar geen raad mee. [...]
De wanhoop van Barnard de theoloog, staat tegenover de onderlegde zekerheid die vaak met die stiel geassocieerd wordt. Maar, zoals hij in de inleiding schrijft: Daarom heb ik geen antwoord op vragen naar ‘het bestaan van God’ of ‘het kwaad in de wereld’ of ‘de bestemming van de mens’. Ik ben zonder zin of nut voor wie deze kant op wil, die filosofische kant. Ik lees een verhaal dat uit duizend verhalen bestaat en ik kan alleen maar antwoorden, desgevraagd: lees met mij mee.
Meelezen, dus. Maar waarin? In 2004 verscheen, na dertig jaar noeste arbeid van voornamelijk een enkele gedrevene, Pieter Oussoren, een nieuwe Bijbelvertaling, De Naardense Bijbel. Een voornamelijk idiolecte vertaling: het Hebreeuwse en het Griekse woord krijgt, waar dat maar enigszins mogelijk is, steeds hetzelfde Nederlandse equivalent, en iedere beeldspraak in de grondtekst wordt overgenomen. Om een voorbeeld te noemen, de lijfelijkheid van het Hebreeuws wordt helemaal meevertaald, zoals in De bek van het zwaard, de lip van de zee, het zaad van Abraham (en dus niet zijn nageslacht), de schouder van de tent en het aanschijn van de woestijn. En de precieze weergave gaat altijd voor de soepele formulering: erop vertrouwend, dat als de Hebreeuwse zegging precies gevolgd wordt, en de lezer bereid is daarvoor te gaan zitten, de tekst zal kunnen gaan zingen zoals bedoeld. Voor de ongeoefende Bijbellezer betekent dat een aantal keren slikken, maar wie het boek goed kent, of denkt te kennen, is het een verademing en een openbaring.
Barnard schreef Stille omgang in de jaren tachtig van de vorige eeuw, ruim voor de Naardense Bijbel dus, maar die staat in de traditie van de idiolecte vertalingen in het Duits door Martin Buber en die in het Frans, door Chouraqui, uit respectievelijk de jaren dertig en zeventig van de twintigste eeuw, beide veel aangehaald in Stille omgang. Want omdat het om de lezing van de Schrift gaat, dus om de confrontatie van de lezer met de tekst, moet de vertaling niet tussen de woorden en de lezer in gaan staan.
In de diverse bijsluiters van de Naardense vertaling valt de naam Barnard, want het is dat letterlijk ontzag, dat zo goed bij zijn lezingen en besprekingen van het gelezene past. Gerard Reve meende, dat de Bijbel niet letterlijk, maar wel serieus genomen diende te worden: een keuze uit twee, waar Barnard, vermoed ik na lezing van zijn omgang, niet voor te vinden zou zijn. Zijn aanpak zou eerder zijn, vermoed ik, iedere letter serieus te nemen. En dat is ook wat Oussoren doet.
Ik begon in Genesis één, ergens halverwege 2006, en recentelijk, herfst 2010, heb ik Openbaring tweeëntwintig gelezen. Voor het eerst van mijn leven heb ik me lineair door het hele boek heen gelezen: begonnen in de tuin en geëindigd met de stad, dus. En voor het eerst vond ik het een prachtig boek: ik wist wel dat het prachtig was, vaak gehoord van derden, maar voor mij betekende het lezen van de zinnen die gemaakt zijn op de ademhaling van de voorlezer, met het vertrouwen op de letterlijkheid van Oussoren, een ontdekking van de volstrekte poëzie van vooral de Hebreeuwse bijbel. Goed voor de manier van lezen ook, die bij het denken van Barnard past. Zoals hij het formuleert in een ander boek, een winter met Leviticus: De tekst zoals die voor mij ligt, die gaat mij aan. Ik zie het als mijn taak mijn ogen uit te kijken naar wat in de uitstalkast ligt. Inspectie van het magazijn laat ik aan anderen over. Dit laatste is een verwijzing naar hen, die zich bezig willen houden met de historische ontwikkeling van het boek en de teksten, de al dan niet traceerbare historiciteit of de natuurwetenschappelijke waarschijnlijkheid van een en ander. Dat alles los te laten en een lezer te zijn.
Terug naar Male, en het wakker liggen. Want Willem Barnard is een bij vlagen wanhopig lezer, maar vooral ook een schrijver.
Maar als ik dat alles opschrijf, omdat ik nu eenmaal schrijven moet [...] besef ik ineens, dat ik al schrijvende overging van ‘ik’ op ‘wij’. [...] Wij, niet ik. Want ook dat besef ik ineens, dat ik niet in dat donkere kamertje was opgesloten, maar in de camera obscura van het enkelingschap, in dat ongeschapen ik, die dummy van Adam. […] De zin zal voortkomen uit de opening van het afgeronde ego [...] Maar is dat niet, bedacht ik toen, precies wat het verhaal van Genesis vertelt, het tweede scheppingsverhaal? [...] dat hebben de apostelen begrepen, het is deze man van Nazareth, daar en toen, die eindelijk ‘Adam’ was. Mens ten laatste. [...] Adam het enkelingschap te boven.
Schrift en Schriften, Barnard schrijft de woorden steeds met een hoofdletter. Zijn zoon Benno schreef mee aan de haast speelse maar o zo subtiele inleiding van de Naardense Bijbel, met daarin een zin die mij een kernzin lijkt van dat kleine betoog, en ook Barnard senior op het lijf geschreven is: Het heeft de Schepper nu eenmaal behaagd zich in literatuur te openbaren. Geloof, religie, theologie, het begint blijkbaar allemaal met die tekst, en het is dan ook de kunst als lezer bij de tekst te blijven. En Barnard is met zijn omgang een onvergelijkbare gids.
Een voorbeeld: Barnard leest met ons, voor de negende zondag na Pinksteren, Twee Koningen één vers één tot achttien, als de zieke koning Ahazia de Baäl laat raadplegen, maar zijn dienaar daarheen onderweg Elia tegenkomt en teruggestuurd wordt. Barnard bereidde zich, natuurlijk, ernstig voor op de lezing:
Ik moest aan het Hebreeuws, ik wou de tekst geproefd hebben alvorens het verhaal door te geven. Ik wou handelen als een ouderwetse kruidenier die zelf de thee, de stroop en de groene zeep uit het vat en de balen haalt en ze verpakt, ik walgde van het supermarktwezen met zijn voorverpakte waren.
En hij vindt dan, op het moment suprême van het verhaal, als de dienaar terugkomt, en Ahazia vraagt hoe die profeet eruitzag, nieuwe inzichten:
Er staat namelijk niet: ‘hoe zag die man eruit’, maar ‘Wat was zijn Misjpat’, waardoor onderscheidde hij zich. ‘Baál se(h)ar’, is het antwoord, Elia een Baäl dus, een Heer van haar. Niet alleen een speelse verwijzing dus naar de profetenmantel, maar ook naar de Baäl. Oussoren vertaalt: Zij zeggen tot hem: / die man is een harig heer, scherper dan de Statenvertaling: Hij was een man met een harig kleed. En als de naar Elia toegestuurde soldatenvoorman dan de Isj Elohim, de man Gods, naar beneden roept, lijkt die hem wel verkeerd te verstaan, want van de berg komt het Eesj Elohim, het vuur Gods.
Vol vuur gaan we met Barnard de hele Schrift door, ritmisch, in een jaar tijd, altijd cirkelend om de centrale noties van schepping enerzijds, de in Genesis neergezette eenzame, die op weg gaat naar het beloofde, samenhangend met anderzijds de in de evangeliën neergezette man die de Joodse Schrift ook kende, kende als geen ander, en zijn volgelingen uiteindelijk in een leeg graf liet kijken. En altijd is daar de gretige lezer, die geen genoeg krijgt van het verhaal. Maar wel met regelmaat genoeg krijgt van zichzelf:
Het is een eenvoudige maar moeilijke waarheid, dat de borgtocht niet bij ons, maar van ons af te vinden is. Het zoeken in zichzelf is zo verleidelijk. [...] Die ingebogenheid (wat heel iets anders is dan ingetogenheid), opgerold in de curven van het eigen wezen, lijkt nobel, maar is het niet. Het is in een verfijnde mate hetzelfde als gulzigheid. Het is de grondfout van onze cultuur, wij nemen de maat van onszelf [...] de buitenwereld wordt een ding, een object. We doen daarmee naar welgevallen. Het einde is een wetenschap die slechts ‘blote’ feiten erkent waar mee te rekenen valt, een kunst die slechts ejaculaties en polluties kent, uitbarstingen van een ontploffend ik en lege wereldruimten.
Ik geef, schertsenderwijs, Descartes altijd de schuld. Descartes die de zekerheidsgrond in het eigen bewuste denken zocht (zoals een eerstejaars dat leert!) en van wie de grote homo paschalis Pascal heeft gezegt: Descartes inutile et incertain, onbruikbaar en twijfelachtig.
Die lezen mogen eenzaam wezen, zoals Ida Gerhardt dichtte, maar zolang we liefdevol lezen, is er hoop, dat we niet in onszelf opgesloten zijn. Virginia Woolf schreef in een brief dat het lezen de volledige eliminatie van het ego met zich mee brengt: Schrift, en het lezen, is de oude en beproefde manier om een door Barnard al in Genesis gesignaleerd basisprobleem te lijf te gaan: ‘Het is niet goed dat de mens alleen zij’: staat dat niet lijnrecht tegenover [Descartes,] het ‘Cogito ergo sum’ waarop al onze wetenschap berust?
Martin Buber, de al genoemde Bijbelvertaler, heeft in zijn boek Ich und Du (1923) op ragfijne wijze uitgespeld hoe de eenzame Ik, Ich, tastend de relatie legt met Gij, Du. Hoe Ik niet genoeg heb aan de onverschillige tastbaarheid van Het: Gij, de ander moet ontmoet worden – Ik ontsta aan het Gij; terwijl ik een Ik wordt, zeg ik Gij. En, zoals gezegd, Het heeft de Schepper nu eenmaal behaagd zich in literatuur te openbaren: lezen, dus. Met Barnard als grote voor-lezer, onnavolgbaar en goed te volgen tegelijk. Die wakker ligt als geen ander. En weet, dat hij zich bij het eerste daglicht zal kunnen uitleveren aan een verhaal, aan een boek met een begin en een eind, en daarmee met een zin. En dus aan de Ander.
Het irriteert heel wat mensen dat het geloof zich zou moeten beroepen op een literatuur, niet op een filosofie [...] Nee, het kan niet rechtstreeks. Wij kunnen niet rechtstreeks over de goddelijke dingen spreken. Wij moeten ons er bij neerleggen, dat het allemaal ‘in gelijkenis’ gebeurt. De kerk draait er altijd omheen. [...] Die ‘onrechtstreeksheid’ is wezenlijk voor het Joodse en voor het christelijke. [...] Het gaat om een uitgespaard midden [...] de ark van het verbond [met] daarin de tien cruciale woorden. Die woorden luiden ontwijkend [...] en negatief: gij zult niet [...] In het evangelie draait alles om een leeg graf. Er is Epifanie, maar de verrezene zegt: Noli me tangere [houd me niet vast], er is geen tangens aan die werkelijkheid van de overkant. Hoe is zijn naam, trouwens? Jehosua, en wat het betekent is in geen geval houvast, eerder losmaking. De waarheid loopt niet te hoop, zij gaat in ruimte uiteen. [...] Abraham is losgeraakt uit Oer, de Hebreeën zijn weggehaald uit Faraonie, het Jodendom kwam uit Babel. [...] de omweg is ons aangewezen. Geen wonder dat verhalen ons worden voorgehouden. [...] Wij verkeren in de godzalige onmogelijkheid er een theologie op na te houden.
Willem Barnard, Stille omgang, notities bij de lezing van de Schriften volgens vroeg-middeleeuwse traditie, 1992, 5e druk 2005.
De Naardense Bijbel, vertaling Pieter Oussoren, 2004, 6e druk 2006.
Martin Buber, Ik en Gij, 3e druk 1969 [Ich und Du, 1923].<./p>