Alvin Plantinga en het echte conflict tussen geloof en wetenschap

Alvin Plantinga, calvinist van Friese komaf en sinds jaren een van de meest spraakmakende deelnemers aan het Amerikaanse intellectuele debat, is inmiddels 80 jaar. Zoals het echter kan gaan in de Verenigde Staten is hij nog volop actief op zijn vakgebied. De grand old man achter de hedendaagse herleving van de Amerikaanse analytische wijsbegeerte heeft dan ook nog maar weinig aan denkkracht en scherpte ingeboet. Toen ik hem eerder dit voorjaar meemaakte op een congres in Notre Dame, bracht hij (onbedoeld) af en toe een spreker in grote verlegenheid door vanuit het publiek met een zo scherpzinnige vraag of tegenwerping te komen dat deze daar nauwelijks een serieus antwoord op kon bedenken.

Behalve op academische diepgang heeft Plantinga zich altijd ook met een zekere regelmaat op een wat algemener publiek gericht. Dat laatste doet hij nadrukkelijk opnieuw in zijn meest recente boek, dat gewijd is aan de veelbesproken vraag naar de relatie tussen geloof en wetenschap. In dit boek wordt de lopende tekst van tijd tot tijd afgewisseld door meer technische stukken die in een kleiner lettertype gesteld zijn. Dat geeft Plantinga enerzijds de gelegenheid een breder publiek aan te spreken, terwijl hij anderzijds de schijn van oppervlakkigheid weet te vermijden door waar het nodig is toch even grondig op de zaken door te gaan.

De rode draad in het boek is Plantinga’s zoektocht naar mogelijke defeaters (‘weerleggers’) van het christelijk geloof.  Zijn hoofdvraag is: Wat zijn nu precies de intellectuele – en speciaal wetenschappelijke – overwegingen en theorieën waarvan een hedendaags orthodox christen zich iets aan zou moeten trekken? (Onder een orthodox christen verstaat Plantinga daarbij, globaal gesproken, een christen die het Apostolicum onderschrijft.)  Deze vraagstelling is geheel in lijn met zijn eerdere werk, waarin Plantinga altijd betoogd heeft dat het onjuist is het christelijk geloof te willen ‘bewijzen’, maar dat het kennistheoretisch gezien wel van belang is zich rekenschap te geven van overwegingen die zich aandienen als weerleggingen van dat geloof. Daarvoor mag de christen die zijn intellectuele plichten niet wil verzaken de ogen niet sluiten. De vraag is dan natuurlijk in hoeverre datgene wat tegen het geloof aangedragen wordt ook daadwerkelijk hout snijdt.

Vanuit die vraag schreef Plantinga een fraai opgebouwde samenhangende monografie, waarin hij de verschillende kwesties die hier spelen zo overzichtelijk mogelijk op een rijtje zet en bespreekt.  Daarbij onderscheidt hij vier verschillende typen vraagstukken.

(1) Er zijn kwesties waar in allerlei populaire en wetenschappelijke literatuur veel over te doen is, maar die bij grondig toezien slechts een vermeend conflict tussen geloof en wetenschap laten zien. Dat zijn er wat Plantinga betreft twee: allereerst de gedachte dat de evolutietheorie strijdig zou zijn met het christelijk geloof, en ten tweede de opvatting dat de causale samenhang van de natuurwetten een handelen van God in de wereld onmogelijk zou maken. In dit deel opereert Plantinga mijns inziens sterk, doordat hij in de gedachtegangen van zijn atheïstische gesprekspartners telkens de empirisch-wetenschappelijke en de metafysische aspecten van hun denken ontrafelt. Daarbij blijken de problemen steevast veroorzaakt te worden door de laatste en niet door de eerste. De opvatting bijvoorbeeld dat de gang van de evolutie niet gestuurd (unguided) is door goddelijke providentie, berust niet op bevindingen van de evolutiebiologie (zoals vaak beweerd wordt) maar is van metafysische – of zo men wil levensbeschouwelijke – aard. Op dit punt bestrijdt Plantinga terecht en met grote souplesse de claims van Richard Dawkins, Daniel Dennett en anderen. Plantinga bestrijdt met grote souplesse mensen als Dawkins en Dennett Zijn analytisch-wijsgerige expertise stelt hem in staat hun argumenten zó te fileren, dat ze in hun ideologisch karakter ontmaskerd worden. Wat Plantinga echter helaas niet doet, is nagaan hoe de evolutietheorie zich verhoudt tot orthodox-christelijke geloofsvoorstellingen als die van de zondeval of het gezag van de Bijbel. Het is duidelijk dat Plantinga on the move is als het gaat om het evolutie-debat (in de New York Times gaf hij onlangs aan geen problemen te hebben met standaard evolutionaire verklaringen) maar nog niet grondig doordacht heeft wat dat voor bovengenoemde thema’s betekent. In elk geval schrijft hij hier niet over – en hij kan zich daarbij natuurlijk verschuilen achter het feit dat in het Apostolicum noch de zondeval noch het Schriftgezag een rol speelt.  Maar deze omissie houdt de draagwijdte van Plantinga’s conclusie (‘geen conflict’) mijns inziens beperkter dan hij doet voorkomen.

Sterker acht ik zijn betoog jegens hen die menen dat een goddelijk handelen in onze door natuurwetten bepaalde werkelijkheid ondenkbaar is. Plantinga laat scherp zien dat deze bedenkingen feitelijk van (modern-)theologische en niet van wetenschappelijke aard zijn. De betreffende auteurs achten het bijvoorbeeld niet in overeenstemming met een adequaat godsbeeld dat God enerzijds natuurwetten zou aanbrengen, en anderzijds die door middel van wonderen zou ‘doorbreken’. Maar gesteld al dat het inderdaad om zoiets als ‘doorbreken’ gaat , waarom zou God daar niet zijn redenen voor kunnen hebben die wij, kleine mensen, niet kunnen beoordelen?

(2) Dan zijn er kwesties die een oppervlakkig conflict tussen geloof en wetenschap aan het licht brengen. Ook daarvan bespreekt Plantinga er twee: evolutionair-psychologische (weg)verklaringen van religie, en het traditionele historisch-kritisch bijbelonderzoek. Sommige theorieën in beide takken van wetenschap (bijvoorbeeld dat religie ten doel heeft de groepscohesie te bevorderen, of dat Jezus slechts een profeet met een eschatologische boodschap was) zijn duidelijk strijdig met het klassieke christendom.  Of deze theorieën inderdaad een weerlegging van het geloof vormen, hangt echter af van iemands evidence base (167), dat wil zeggen het geheel van bestaande overtuigingen in het licht waarvan men bepaalde hypothesen beoordeelt.  De evidence base van christenen verschilt echter van die van een methodologisch naturalist; terwijl de laatste het geloof in God tussen haakjes zet, maakt dit geloof voor de christen deel uit van het geheel van zijn staande overtuigingen. De aanspraken van de evolutionaire psychologie en de historische Bijbelkritiek geven zeker aanleiding nog eens kritisch naar die staande overtuigingen te kijken, zoals de opkomst van het copernicaanse wereldbeeld dat destijds ook deed. Maar terwijl er in het laatste geval een elegante oplossing was (de Bijbel beoogt niet ons een bepaald wereldbeeld te leren), is die er in de beide andere situaties niet. Zolang ik de aanspraken van de evolutionaire psychologie en de historische Bijbelkritiek weeg in het licht van (onder meer) mijn geloof in het bestaan en daadwerkelijke handelen van God, staan ze niet sterk en vormen ze derhalve ook geen defeater (weerlegging) van dat geloof.

Ondanks Plantinga’s mooie woorden over de hoge pet die christenen van wetenschap op behoren te hebben, voert hij de spanning hier toch wel hoog op. Als christenen per definitie andere vooronderstellingen hebben dan die van de gangbare wetenschap, hebben ze er dan wel zoveel te zoeken of van te verwachten? Het lijkt erop dat christenen dan beter zouden kunnen streven naar een eigen soort wetenschap, niet gehinderd door methodologisch-naturalistische beperkingen. Deze vraag belooft Plantinga echter elders ‘at greater length’ te zullen behandelen … (190). Vooralsnog concludeert hij, dat het conflict tussen geloof en wetenschap op de genoemde twee terreinen slechts oppervlakkig is.

(3) Vervolgens zijn er kwesties die juist een bepaalde mate van harmonie tussen geloof en wetenschap suggereren. Daartoe rekent Plantinga de fijne afstemming van het universum op het ontstaan van bewust leven (het zgn. finetuning argument)  en ontwerpargumenten in de biologie zoals naar voren gebracht door ID-theoreticus Michael Behe. In beide gevallen gaat Plantinga opvallend onbevangen te werk; hij concludeert dat de ondersteuning die beide argumentaties aan het theïsme (en daardoor aan het christelijk geloof) leveren op z’n best beperkt is. Zoals hij zich bij (2) niet te snel de kaas van het brood liet eten, zo rekent hij zich hier niet zomaar rijk. Pas als je al theïst bent, passen finetuning- en ontwerpargumenten immers goed in het plaatje. Los daarvan zijn ze niet dwingend.  De harmonie tussen wetenschap en christelijk geloof treedt echter duidelijker aan het licht als we letten op het gegeven dat wij mensen zó in elkaar zitten dat we de werkelijkheid kunnen kennen door middel van empirisch onderzoek. Dat betekent immers dat er een match moet zijn tussen onze cognitieve vermogens en die werkelijkheid.

Een dergelijke match is bepaald niet vanzelfsprekend. Maar zij wordt volmaakt begrijpelijk wanneer we ervan uitgaan dat één en dezelfde God zowel ons (met onze cognitieve vermogens) als de ons omringende werkelijkheid geschapen heeft. Daarbij komt dat God dat volgens de joods-christelijke tradities gedaan heeft door contingente regelmatigheden – natuurwetten – in de schepping te leggen. Dat idee klopt weer precies met het feit dat empirische wetenschap slechts mogelijk is wanneer de wereld inderdaad gereguleerd wordt door zulke wetten – en zich dus op het smalle spoor tussen chaos en noodzakelijkheid beweegt. De moderne wetenschap is in die zin, zoals Von Weiszäcker zei, een erfenis van het christendom. Ze is niet toevallig ontstaan op de bodem van de christelijke scheppingsleer, en beide vertonen een diepgaande onderlinge harmonie. De moderne wetenschap is niet toevallig ontstaan op de bodem van de christelijke scheppingsleer

(4) Maar kan de genoemde match ook niet op niet-theïstische wijze verklaard worden? Dat de moderne wetenschap een erfgenaam is van het christendom, betekent immers niet dat zij daaraan gebonden is. Het kan ook zijn dat het christelijk geloof de startmotor was, die na gedane diensten met een gerust hart afgeworpen kon worden omdat de raket nu wel op eigen kracht verder kon. Is dit ook niet feitelijk de gang van zaken geweest? Op dit punt komt Plantinga echter met de kwestie die zijns inziens wél een diepgaand conflict tussen wetenschap en geloof laat zien, maar dan tussen wetenschap en het geloof van de naturalist. Ook dat is immers een (minstens quasi-)religieus geloof. Vanuit dit naturalistische geloof (dus het geloof dat de natuurlijke werkelijkheid alles is wat er is), is het volgens Plantinga echter zeer problematisch om onze cognitieve vermogens voor betrouwbaar te houden.  Wanneer onaangestuurde evolutionaire processen ons gemaakt hebben tot wie we zijn, dan staan onze cognitieve vermogens in dienst van de vergroting van onze ‘fitness’, dat wil zeggen van onze kansen op overleving en succesvolle voortplanting – en niet in dienst van het vinden van ware, betrouwbare kennis. Maar dan weten we ook helemaal niet of onze doorsnee overtuigingen (beliefs) wel betrouwbaar zijn.

Nu ontwikkelt Plantinga dit argument inmiddels op een zeer verfijnde manier. Hij heeft er meer dan twintig jaar aan gesleuteld, het in diverse varianten gepubliceerd en bijgesteld op grond van kritieken die hij kreeg (o.a. van Michael Ruse). Wie een indruk wil krijgen van de discussie, kan inmiddels een Wikipedia-pagina over de evolutionary argument against naturalism opslaan. De versie ervan die Plantinga in dit boek presenteert is echter de officiële en – naar hij hoopt – laatste (310). We kunnen hier niet op de details ingaan, maar de hoofdlijn is deze: terwijl de theïst kan aannemen dat onze cognitieve vermogens door de bank genomen betrouwbaar zijn omdat God ze zo geschapen heeft, heeft de naturalist geen enkele reden om van zulke betrouwbaarheid uit te gaan.  Natuurlijke selectie selecteert immers niet op ware overtuigingen, maar op aangepast gedrag. En die twee vallen niet noodzakelijkerwijs samen.  Een voor de hand liggende tegenwerping als dat bijvoorbeeld evolutie toch echt díe kikkers selecteert die de afstand tot hun prooi het meest waarheidsgetrouw kunnen inschatten, weet Plantinga  behendig te pareren. Reeds Darwin schrok dan ook van deze mogelijke consequentie van zijn denken, en wist niet goed hoe eraan te ontkomen (316). Ook andere niet-theïsten hebben het probleem dat het naturalisme hier heeft gezien (Nietzsche, Thomas Nagel, Patricia Churchland, 314-316). Plantinga concludeert dat naturalisme oppervlakkig gezien goed mag accorderen met wetenschap, maar er op een dieper niveau juist mee in conflict is. Naturalisme is op een dieper niveau juist met wetenschap in conflict Zo ligt aan het eind van het boek de verdenking niet bij het christelijk geloof, maar juist bij het ‘wetenschapsgeloof’ van de naturalist … Dít is ‘where the conflict really lies’.

Bij het lezen van Herman Philipses nieuwste verdediging van het atheïsme (God in the Age of Science?, Oxford 2012) valt op dat hij wel met een zekere uitvoerigheid op Plantinga’s eerdere werk ingaat, maar niet op dit argument waarin Plantinga nu al jaren zoveel van zijn denkkracht heeft geïnvesteerd. Toen ik Philipse daarnaar vroeg, reageerde die als volgt: ‘Maar ik ken geen enkele bioloog die het met Plantinga’s argument eens is!’ Om die reden kon hij het moeilijk serieus nemen, en had hij het ook niet besproken. Nu denk ik dat er (zeker in de Verenigde Staten) ongetwijfeld biologen te vinden zijn die Plantinga’s wel betoog overtuigend achten. Maar ook als dat niet zo zou zijn, kan men zich afvragen of dat bepalend moet zijn. Om het argument goed te kunnen plaatsen en op z’n merites te beoordelen moet men immers niet zozeer bioloog (of anderszins natuurwetenschapper) alswel epistemoloog en/of ‘philosopher of mind’ zijn. Men moet namelijk een goed doordacht idee hebben van wat kennis is, en hoe dat concept zich verhoudt tot overtuigingen die zich in onze geest vormen. Daar ligt de sterke kant van Plantinga’s benadering, en de vraag blijft dus staan of hij hiermee toch niet gewoon een punt maakt – de discussie daarover gaat ongetwijfeld door. In elk geval laat Plantinga helder zien hoe onterecht het is dat dit naturalisme (lees: atheïsme) in de academische wereld in hoge mate als default position geldt. De gedachte dat een béétje wetenschapper toch eigenlijk geen gelovige meer kan zijn, is ook in Nederland op de een of andere manier een allesdoordringend fluïdum geworden. Maar in Nederland lukt het ons maar zelden om daar in die zin een vinger achter te krijgen, dat het vooringenomen, irrationele karakter van die houding duidelijk wordt. Dat is waar Plantinga wel in slaagt, en op dit punt kan zijn boek ons dan ook in Nederland zonder meer helpen.

Daar komt bij dat Plantinga gewoon goed kan schrijven. Where the Conflict Really Lies kenmerkt zich door een zekere lichtvoetigheid en een droog soort humor,  die slechts verdwijnen wanneer Plantinga zich geconfronteerd ziet met de agressieve religiekritiek van de nieuwe atheïsten. Dan kan hij het helaas niet laten om met gelijke munt terug te betalen, en hun woorden net iets verder op te rekken dan ze zelf doen om hen er vervolgens op af te rekenen. Die houding is niet onbegrijpelijk, gezien de bizarre claims die Dawkins en Dennett van tijd tot tijd maken en de wijze waarop ze daarmee ‘scoren’ bij het grote publiek. Ze is echter evenmin verstandig, omdat ze ertoe bijdraagt dat fronten zich verharden. Afgezien daarvan echter is dit gewoon een prachtig en buitengewoon leerzaam boek.

N.a.v. Alvin Plantinga, Where the Conflict Really Lies. Science, Religion and Naturalism (Oxford: Oxford University Press, 2012) – ISBN 978 0 19 981209 7 – 359 pagina’s – 27,95 pond.