De voorlichting der sociologie

Sociologie, religie en de Nederlandse Hervormde Kerk, 1945-1965

De Nederlandse Hervormde Kerk kwam na de Tweede Wereldoorlog in de greep van de sociale wetenschappen. Het Sociologisch Instituut der Kerk en Wereld speelde een centrale rol bij de pogingen om Nederland te herkerstenen. Het presenteerde cijfers, feiten en statistieken over ontkerkelijking met een groot gevoel van urgentie. Het was vijf voor twaalf. Hiermee stuurde de sociologie het kerkelijk beleid een bepaalde richting op die achteraf als mislukt kan worden gekarakteriseerd. In de jaarserie van Wapenveld over geloof en sociale wetenschappen stellen we de vraag naar het verband tussen ‘sociologisering’ van de kerk en secularisatie.

Op 13 mei 1947 opende het Sociologisch Instituut der Kerk en Wereld zijn deuren. Na enige aanloopproblemen werd een gebouw gevonden aan de Maliebaan te Utrecht. Bij gelegenheid van de opening ervan hield de eerste directeur, de socioloog Jacob Kruijt, een inleiding die hij maar direct opende met een prangende vraag: ‘Menig kerkelijk man zal zich, verwonderd, misschien zelfs geërgerd, afvragen: Eeuwenlang heeft de Kerk het Evangelie gepredikt zonder gebruik te maken van de voorlichting van de sociologie: waarom is die voorlichting nu opeens nodig?’ Een antwoord vond hij in de veranderende omgeving waarin de kerk verkeerde. De samenleving was onderhevig aan een proces van ‘sterke differentiatie’. Het ‘maatschappelijk isolement’ tussen verschillende klassen en standen was ‘groter dan ooit’ waardoor het volksleven zich afspeelde in ‘een aantal sociaal, cultureel, karakterologisch, en ten dele ook geografisch scherp gescheiden groepen’. De ‘prediking in zulk een gespleten en bovendien sterk dynamische maatschappij’ vroeg van de kerk ‘een veel sterker sociologisch inzicht dan die in de vroegere minder heterogene en meer statische mensenwereld’. Met andere woorden, men kon eigenlijk niet anders. De hulp van de sociologie was hard nodig. [1]

Het was een gedachte die niet slechts bij Kruijt opgeld deed. Zijn instituut groeide in korte tijd uit tot een belangrijke bron van informatie binnen de hervormde wereld. Ook daarbuiten nam de invloed van de sociale wetenschap toe. De Duitse historicus Lutz Raphael sprak in dit verband zelfs van een ‘sociaalverwetenschappelijking’ van de samenleving. Binnen verschillende maatschappelijke velden als bedrijfsleven en politiek constateerde hij een toenemende aanwezigheid van sociaalwetenschappelijke experts alsook een groeiende bereidheid naar hen te luisteren. [2] De historici Benjamin Ziemann en Chris Dols hebben, geïnspireerd door zijn these, de recente geschiedenis van het katholicisme beschreven. Ook binnen de katholieke kerk zagen zij, zowel in de West-Duitse als de Nederlandse kerkprovincie, een groep sociologen opstaan die zich grote invloed wisten te verwerven op het beleid van de kerkleiding. Waar het de protestantse geloofsgemeenschappen betreft merken zij op dat de sociologie daar een veel minder significante invloed had op het kerkelijk beleid.[3] Het onderzoek naar de rol van sociologen in bijvoorbeeld de Nederlandse Hervormde Kerk staat echter nog in de kinderschoenen. In dit artikel wil ik enkele algemene kaders schetsen waarbinnen dergelijk onderzoek plaats zou kunnen vinden.

Een belijdende volkskerk

Op vrijdag 10 mei 1946, een jaar na de bevrijding, nam de hervormde synode een verklaring aan over het synodaal beleid. Daarin wees zij erop dat de kerk het als haar roeping zag ‘in het volk te wijzen op de consequenties van de prediking van het Koningschap van Christus op alle terreinen des levens’. Dat betekende dat men niet langer slechts ‘het gebied, waarop het kerkvolk zich pleegt te bewegen’ wilde bedienen; de hele wereld werd tot werkterrein De hele wereld werd tot werkterrein verklaard verklaard. Maatschappelijke betrokkenheid was dan ook gewenst. Deze wending naar wat door de synode de ‘neutrale wereld’ genoemd werd, raakte bovendien verknoopt met een hardhandige afwijzing van de verzuiling. De ‘eenheid van het gehele volk, als geroepen tot de dienst van God’ ging de ‘gescheidenheid in volksdelen’ te boven. [4] Met deze verklaring werd een proces afgerond dat gedurende de oorlog werd ingezet door een bont gezelschap van voormannen die een gezamenlijk doel voor ogen hadden. ‘Wij wilden een kerk’, schreef een van hen in retrospectief ‘die waarlijk gemeente van Jezus Christus is, een belijdende kerk midden in de wereld’. De nieuwe opdracht die deze voorlieden aan de Nederlandse Hervormde Kerk meegaven was niets minder dan de herkerstening van heel Nederland. [5]

Om aan al dit moois concreet handen en voeten te geven werd onder meer op 20 oktober 1945 het instituut Kerk en Wereld in het leven geroepen. Gevestigd in een villa te Driebergen was het de bedoeling door studie, publicaties en vormingswerk bij te dragen aan de ‘herkerstening’ van Nederland. Daartoe werd bovendien een opleidingsinstituut ingericht dat zogenoemde ‘werkers in kerkelijke arbeid’ moest opleiden. Zij waren beschikbaar voor gemeenten die hulp konden gebruiken bij het door de synode ingezette vernieuwingsproces. Daarnaast kwam er een Sociologisch Instituut dat tot doelstelling kreeg ‘nuttige’ informatie te verschaffen over de wereld waartoe de kerk zich nu te wenden had. Kruijt werd – zoals gezegd – de eerste directeur van het instituut. Hij werd geboren in een arbeidersgezin in de Zaanstreek dat gebroken had met de doopsgezinde kerk. Gedurende zijn studie aardrijkskunde aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam raakte hij gefascineerd door het proces van ontkerkelijking. In 1933 promoveerde hij bij zijn leermeester, de befaamde hoogleraar S.R. Steinmetz, op een dissertatie over de verbreiding en oorzaken van de onkerkelijkheid in Nederland. Een benoeming als opvolger van Steinmetz ging vervolgens aan zijn neus voorbij, maar in 1947 mocht hij alsnog een toga aantrekken. Hij werd kort na zijn aantreden als directeur van het Sociologisch Instituut hoogleraar te Utrecht. [7]

Bij het instituut werd hij vervolgens opgevolgd door de hervormde predikant Willem Banning, een van de drijvende krachten achter de poging van de Hervormde Kerk een belijdende volkskerk te maken. Banning was in hervormde kring niet onomstreden. Hij had zich na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog aangesloten bij de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (sdap) vanuit de overtuiging dat het ‘de internationale socialistische beweging’ zou zijn die bij de naoorlogse wederopbouw ‘toon en richting’ zou moeten aangeven. Na een benoeming als predikant te Sneek ontwikkelde hij zich vervolgens tot voorman van het religieus-socialisme in Nederland. Als een van de oprichters van de Partij van de Arbeid pleitte hij voor een nieuwe verhouding tussen godsdienst en politiek. Door contact met Banning werd Kruijt al in de jaren dertig gewonnen voor zowel het socialisme als het protestantisme en in de oorlogsjaren lieten hij en zijn vrouw zich door hem dopen en bevestigen als lidmaten van de Hervormde Kerk. Beiden deelden bovendien een grote belangstelling voor de godsdienstsociologie waarbij Banning een meer theoretische en Kruijt een meer empirische inslag had. [8]

Over de rol en functie van de godsdienstsociologie hadden beiden gelijkluidende gedachten. In een bundel met daarin een aantal voordrachten over de rol van de sociologie in de kerk concludeerden beiden dat de wetenschap vooral ondersteuning moest bieden bij de vernieuwing van kerk en samenleving. Dat laatste was nodig, oordeelde Kruijt, omdat ‘de westerse wereld’ dringend op zoek was naar ‘nieuwe eenheid’. Daarbij was ‘een synthese van inzicht en geloof’ dringend gewenst. Dat inzicht bood de sociologie, het geloof moest ondertussen van God komen. ‘De moderne sociologie als wetenschap’, oordeelde Banning op zijn beurt’, was geboren ‘mede uit de schokken en noden, die een maatschappij in structuurverandering oproept’. Wanneer de kerk zich nu met de ‘noden der massa’s en volkeren moet inlaten, moge zij zo wijs zijn, om zich door de sociologie te laten voorlichten en dienen’. De sociologie werd hier gepresenteerd als een hulpwetenschap, De sociologie werd gepresenteerd als een hulpwetenschap benodigd bij het volbrengen van de grote taak waarvoor de kerk zich gesteld zag. [9]

Geschonden wereld

Die herkerstening was immers hoognodig, aangezien in naoorlogs Nederland twee problemen met elkaar verknoopt begonnen te raken. In de eerste plaats was er de zedenverwildering die de oorlogsjaren met zich hadden meegebracht. Niet voor niets vermeldde Banning met gepaste trots dat het Sociologisch Instituut deelnam aan het door de regering ingestelde onderzoek naar de zogenoemde massajeugd. Niet minder dan zeven sociologische en pedagogische instituten werkten hierbij samen om te bezien hoe ernstig het wel niet met de toekomst van Nederland gesteld was. [10] In de tweede plaats was ook de in economisch opzicht noodzakelijke industrialisatie een gevaar voor het geestelijk welbevinden van het volk. In aansluiting op de befaamde Duitse grondlegger van de sociologie Ferdinand Tönnies werd een overgang van Gemeinschaft naar Gesellschaft geconstateerd, een overgang van een samenleving gebaseerd op wederzijds vertrouwen en saamhorigheid naar een maatschappij gedreven door eigenbelang. Deze overgang werd in naoorlogs Nederland, zeker in kerkelijke kring, als een sociologische wetmatigheid beschouwd. Een onomkeerbare ontwikkeling, bijproduct van de economische modernisering. En aangezien die broodnodig was om de groeiende bevolking van voldoende werkgelegenheid en voedsel te voorzien zat er niets anders op dan de gevolgen zo goed mogelijk in te dammen. [11]

Naoorlogs Nederland had dus last van zijn verleden en werd bedreigd door de toekomst. Daar kwam nog eens bij dat de moderne samenleving steeds complexer werd. ‘Tegenslag, ramp ontwrichting op het ene terrein, sleepte onmiddellijk nadelige gevolgen voor het andere met zich mee, waardoor de maatschappij gedwongen werd zich scherper rekenschap te geven van de onderlinge samenhang’, oordeelde Banning al in de oratie die hij in 1946 uitsprak bij de aanvaarding van een buitengewone leerstoel in de kerkelijke sociologie te Leiden. In zijn rede legde hij nog eens omstandig uit hoezeer de Nederlandse bevolking geleden had onder de bezetting en welke impact vervolgens de industrialisatie had. Om de mogelijk verwoestende effecten van de nieuwe economische ordening te bestrijden was het zaak deze nuchter te analyseren en deze analyse vervolgens tot grondslag te maken van een nieuwe geestelijke ordening. Hier lag de waarde van de kerkelijke sociologie die, in samenspraak met een vernieuwde theologie, zorg kon dragen voor het opstaan van ‘nieuw leven’ in ‘onze kerk (…) tot heil van ons gehele volk’. [12]

Dergelijke inzichten pasten ondertussen naadloos in de koers die vernieuwende hervormde theologen hadden ingezet. Dit concludeerde de hervormde theoloog A.J. Rasker althans tijdens de conferentie waar ook Banning en Kruijt spraken. Zijn collega C.J. Hoekendijk bestempelde korte tijd later het einde van de ‘derde mens’ tot kernthema van de theologie. Deze derde mens, product van de antieke en christelijke beschaving, werd in zijn optiek opgevolgd door de ‘vierde mens’ die zowel post-christelijk als post-burgerlijk en post-kerkelijk was. De bestaande verschijningsvorm van religie had daarom afgedaan, er waren nieuwe vormen nodig. Nieuwe vormen van religie waren nodig Bij het zoeken daarnaar, stelde Rasker, was gedegen sociologische kennis onontbeerlijk. [13] In het herderlijk schrijven ‘Christen zijn in de Nederlandse samenleving’ uit 1955 sloot de hervormde synode zich bij die opvatting aan met de vaststelling dat haar taak in de moderne wereld geen gemakkelijke was. De ‘toenemende geestelijke ontworteling’ noopte echter wel tot activiteit. Het was ‘de opdracht van de Kerk in al haar geledingen (…) om de wanorde en de machteloosheid, die voortdurend dreigen, tegen te houden, de verdrukten te beschermen en de bozen te straffen, opdat er recht en orde zij op aarde en zo de mogelijkheid om in vrede God te loven en te dienen’. [14] De omstandigheden, concludeerden theologie en sociologie eensgezind, waren moeilijk, maar aan de horizon gloorde nog hoop.

Ontkerkelijking

De vraag was echter hoelang die hoop nog levend zou blijven. Zowel Kruyt als Banning was bezorgd over de bestendigheid van de rol van het christendom in de Nederlandse samenleving, zowel vanuit hun sociologische betrokkenheid als vanuit hun kerkelijke bewogenheid. Eens te meer omdat die samenleving het christendom wel nodig had. De geestelijke crisis die te bespeuren viel, had veel baat bij een kerk die zich niet alleen engageerde met individuele noden, maar ook en vooral met de samenleving als geheel. [15] Beiden volgden hier het werk van de invloedrijke Duitse socioloog Karl Mannheim, die in een in 1947 in Nederlandse vertaling verschenen ‘diagnose van onze tijd’ eveneens een ‘crisis der geestelijke waarden’ signaleerde om vervolgens het christendom als oplossing naar voren te brengen. Het was, merkte Kruijt in aansluiting bij Mannheim op, nu zaak dat de kerk leiding zou geven aan het proces van geestelijke vernieuwing van de samenleving. [16]

De analyse die Kruijt en Banning in navolging van Mannheim maakten van de samenleving en de rol van kerk en geloof daarbinnen, kon in hun kring van vakgenoten echter op steeds minder steun rekenen. Een groep wetenschappers die zichzelf tooiden met de titel ‘moderne sociologen’ kwam medio jaren vijftig tegen zowel dergelijke opvattingen als de invloed van kerkelijke sociologische instituten in het geweer. In hun Sociologische Gids viel te lezen dat het dan wel verheugend was dat de kerken ook enige belangstelling voor de sociologie ontwikkeld hadden, maar dat de overheid dit onderzoek op geen enkele wijze mocht bevorderen. De kerkelijke sociologie was immers niet objectief, omdat zij de neiging had de ‘vuile was’ van de eigen gemeenschap binnen te houden. [17] Hoewel het hier met name ging om enige demarcatiearbeid, waren de opmerkingen tekenend voor een veranderende opvatting van veel sociologen ten aanzien van kerk en godsdienst. De opvatting van veel sociologen ten aanzien van kerk en godsdienst veranderde In hun veelgelezen en invloedrijke handboek Moderne Sociologie oordeelden J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers dat de ruimte voor religie in de sociologie beperkt moest blijven tot de analyse van godsdienst als ‘cultureel systeem’. Daarbij moest bovendien ‘binnen het totale complex’ onderscheid aangebracht worden tussen bijvoorbeeld ‘de centrale godsdienstige waarden, de ethiek, de geloofsinhoud en de aspiratievormen’. Over het belang van religie als kracht in een maatschappij in crisis werd vervolgens weinig meer vernomen.

De sociologie van de jaren zestig nam hardhandig afscheid van godsdienst en kerk als in potentie dragende of wezenlijke maatschappelijke krachten. Deze paradigmawisseling had grote invloed. De benadering zoals Kruijt en Banning die voorstonden werd door Van Doorn als verouderd bij het wetenschappelijk grofvuil gezet. Het Sociologisch Instituut, gevormd door deze benadering, verloor daarmee zowel zijn wetenschappelijke als kerkelijke positie en werd medio jaren zestig opgeheven. Daarmee vond de invloed van deze wetenschap op het kerkelijk beleid een, naar vergelijking met de katholieke kerk, vroegtijdig einde.19 Het is echter maar de vraag of daarmee de conclusie van Dols en Ziemann dat de sociale wetenschappen in protestantse kring slechts een rol in de marge gespeeld hebben ook gerechtvaardigd is. Het Sociologisch Instituut speelde een centrale rol in de poging van de Nederlandse Hervormde Kerk een belijdende volkskerk te maken. Enerzijds omdat het de kerkleiding inderdaad veelvuldig van cijfers en feiten voorzag, maar vooral ook omdat die cijfers en feiten met groot gevoel van urgentie gepresenteerd werden. Het was vijf voor twaalf. Hiermee stuurde de sociologie het kerkelijk beleid een bepaalde richting op die achteraf als mislukt kan worden gekarakteriseerd. In de jaren zestig zette de ontkerkelijking immers onverminderd door en nam het maatschappelijk belang van de Hervormde Kerk als instituut af. [20]

In hoeverre de sociologisch gevormde blik van Banning en Kruijt hieraan debet geweest is zou een vraag zijn voor nader onderzoek. Hun onderzoek en de urgentie waarmee zij dat presenteerden had de gedachte dat de kerk wel moest veranderen echter onmiskenbaar een zekere standing gegeven. Het betrof hier immers harde wetenschap. Bovendien zat er een zekere samenhang in de analyse die hervormde sociologen en theologen van hun eigen tijd maakten. Waar de eersten uitlegden dat de samenleving aan het veranderen was en, om die veranderingen enigszins dragelijk te houden, de steun van kerk en geloof goed konden gebruiken, lieten de tweeden weten hoe de kerk zich precies zou moeten aanpassen aan de wensen van de veranderende maatschappij. Beide gedachten versterkten elkaar en leidden bovendien tot een zekere blikvernauwing; de vraag of men wel de goede kant opging kwam zelden meer aan de orde. Het is nu aan de geschiedschrijving te bepalen of dat in retrospectief wel verstandig geweest is.

 

Maarten van den Bos (1984) studeerde geschiedenis in Nijmegen en Amsterdam en promoveerde vorig jaar aan de UvA op Verlangen naar Vernieuwing. Nederlands katholicisme, 1953-2003. Op dit moment werkt hij aan een geschiedenis van Pax Christi Nederland, 1948-2007.

  1. J.P. Kruijt, De taak van het Sociologisch Instituut der Stichting Kerk en Wereld (Utrecht s.a.
  2. ) 1; L.H. Ruitenberg, Het verhaal van kerk en wereld, 1945-1950 (Wageningen s.a.
  3. ) 30.
  4. L. Raphael, ‘Die Verwissenschaftlichung des Sozialen als methodische und konzeptionelle Herausforderung für eine Sozialgeschichte des 20. Jahrhunderts’, Geschichte und Gesellschaft 22 (1996) 165-193.
  5. C. Dols en B. Ziemann, ‘Catholic Church Reform and Organizations Research in the Netherlands and Germany, 1945-1980’ in: K. Brückweh e.a. (red.), Engeneering Society. The Role of the Human and Social Sciences in Modern Society, 1880-1980 (New York 2012) 293-312.
  6. F.H. Landsman en L.H. Ruitenberg (red.), Documenten Nederlandse Hervormde Kerk. Verklaringen, kanselafkondigingen, boodschappen, herderlijke brieven en rapporten, uitgevaardigd door of namens de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk in de jaren 1945-1955 (’s-Gravenhage 1956) 25-29.
  7. J.J. Buskes, Hoera voor het leven (Amsterdam 1963) 206. Cf. H. van den Wal, Een aanvechtbare en onzekere situatie. De Hervormde Kerk en Nieuw-Guinea (Hilversum 2006) 28-61 en E. Meijers, Blanke broeders, zwarte vreemden. De Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de apartheid in Zuid-Afrika 1948-1972 (Hilversum 2008) 126-145.
  8. J.P. Kruijt, ‘Voorwoord’, Sociologisch Bulletin 1 (1946-1947) 1-2; Ruitenberg, Het verhaal, 1-29.
  9. E. Jonker, ‘Kruijt, Jacob Pieter’ in: J. Charité en A.C.J.M. Gabriëls (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland, vierde deel (’s-Gravenhage 1994) 274-276.
  10. R. Hartmans, H. Noordegraaf en R.E. van der Woude, ‘Willem Banning (1888-1971). Opvoeder van het volk’ in: P. Werkman en R. van der Woude, Bevlogen theologen. Geëngageerde predikanten in de negentiende en twintigste eeuw (Hilversum 2012) 287-317; Sj. Groenman, ‘Kruijt als humaan socioloog’ in: Idem e.a., Zoeklicht en kompas (Assen 1968) 1-5.
  11. J.P. Kruijt, ‘Hoe kan de sociologie de kerk helpen?’ in: W. Banning e.a., Sociologie en kerk. Publicaties van het Sociologisch Instituut, nr. 2 (’s-Gravenhage 1951) 47-72, daar 71-72; W. Banning, ‘Het ontstaan der sociologie als wetenschap’ in: Idem, Sociologie en kerk, 7-17, daar 17.
  12. W. Banning, Arbeid en taak van het Sociologisch Instituut der Stichting Kerk en Wereld (z.pl. 1950) 4; C.D. Staal, ‘Methoden en resultaten der jeugdenquete’, Sociologisch Bulletin 1 (1946-1947) 74-100, daar 74-75.
  13. W. Banning, ‘Sociale en geestelijke gevolgen der industrialisatie’, Sociologisch Bulletin 4 (1950) 39-45; M. van den Bos, Verlangen naar vernieuwing. Nederlands katholicisme, 1953-2003 (Amsterdam 2012) 67-68.
  14. W. Banning, Over de ontmoeting van theologie en sociologie (Amsterdam 1946) 7, 9 en 27.
  15. A.J. Rasker, ‘Evangelie en maatschappij’ in: Banning, Sociologie en kerk, 73-88; J.C. Hoekendijk, ‘Apostolaat als communicatie met de weggenoot’
  16. in: Idem, De kerk binnenste buiten (Amsterdam 1964) 56-78.
  17. Landsman en Ruitenbeek (red.), Documenten, 441-468, citaat op 455
  18. W. Banning, ‘De probleemstelling voor kerkelijk-sociologische arbeid 1945-1955’ en J.P. Kruijt, ‘Het Sociologisch Instituut en de Sociale Wetenschap, Sociologisch Bulletin 9 (1955) 74-82 en 83-91.
  19. Karl Mannheim, Diagnose van onze tijd (Leiden 1947); Kruijt, ‘Hoe kan de sociologie de kerk helpen?’ 56-57.
  20. ‘De verzuiling van het sociologisch onderzoek’, Sociologische Gids 1 (1953-1954) 105-106.
  21. J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers, Moderne Sociologie (Utrecht 1984
  22. ) 224-225.
  23. P.H. Vrijhof, ‘Kruijt en de godsdienstsociologie’, in: Groenman, Zoeklicht en kompas, 6-13; H.D. de Loor, Kerk in de samenleving. Een analyse van het spreken der Nederlandse Hervormde Kerk sedert 1945 (Baarn 1970) 152-154.
  24. Vgl. P. de Rooy, Openbaring en openbaarheid (Amsterdam 2009) 50-51.