Niet alleen hachelijk, zelfs onmogelijk

Willem Barnard en de berijmde psalmen

Al enige tijd werkt een team van dichters, exegeten, liturgen en musici aan de uitgave van Alle liederen van Willem Barnard (Guillaume van der Graft). Het gaat om een liedbundel met daarnaast in twee aparte banden literaire, theologische en muzikale toelichtingen per lied, in 2019 te verschijnen bij Uitgeverij Skandalon te Middelburg. Dichter Menno van der Beek is een van de vaste medewerkers. Hij schreef tevens een impressie van Barnards betrokkenheid bij de psalmberijming die sinds 1973 in de protestantse liedboeken staat.

De joodse gedichten bekend als de psalmen bestaan al zo’n drieduizend jaar. De christenen namen ze van de joden over en zongen ze vanaf het begin van hun tijdperk. Vanaf Benedictus, in de zesde eeuw na dat begin, werd en wordt volgens zijn regel in kloosters het hele psalmboek in een week gezongen, elke week steeds opnieuw – al mag men er sinds het concilie Vaticanum II in 1965 twee weken over doen. Onafgebroken werden ze ruim duizend jaar in het Latijn gezongen, overal in Europa. In de tijd van de Reformatie, in de zestiende eeuw, werden de psalmen door de beginnende protestanten in rijmende, regelmatige coupletten gevat, in het Frans, te zingen op zowel nieuw gecomponeerde als op toen al klassieke melodieën, gedeeltelijk uit de gregoriaanse en misschien via die route zelfs uit de joodse traditie geërfd.

Calvijn begon zelf aan een berijming, maar haalde al gauw een handig dichter, Clément Marot, erbij, en anderen. Petrus Datheen nam nog in diezelfde zestiende eeuw voor ons land de melodieën over en vertaalde de psalmen uit dat Frans in het Nederlands. Twee eeuwen later, in 1773, werd op last van de Nederlandse Staten een nieuwe berijming vervaardigd, bijeengezocht uit berijmingen van diverse dichters en genootschappen. Dat psalmboek hield het lang vol, maar misschien niet toevallig ongeveer weer twee eeuwen later begon men zich op diverse plaatsen in de protestantse kerken zorgen te maken over het nationale psalmboek. Klaas Schilder schreef in een in 1927 gebundeld opstel: ‘Mogen wij als gemeente, ons opgroeiend geslacht […] nog langer wennen aan een gezang dat door zijn ouderwetsche termen den vreemde een onwennig gevoel geeft, het exegetisch geweten afstompt, Gods woord op onderscheidene punten verkracht [...] ?’. [1] Er moest iets gebeuren aan de vaderlandse psalmen, dat werd helder, maar men moest nog een paar decennia geduld hebben. In dat gebeuren zou Willem Barnard een grote rol spelen.

Niet onder de indruk
‘Het psalmboek dat bij de meeste kerken der reformatie hier te lande in gebruik is, werd samengesteld in 1773 en heeft dus de deugden en gebreken tennaastebij twee eeuwen oud te zijn’, schreef Muus Jacobse, nom de plume van Klaas Heeroma, hoogleraar letterkunde en dichter (1909-1972), in een brochure die vlak na de tweede wereldoorlog, in 1947, verscheen. [2] De bruikbaarheid in de liturgie begon na twee eeuwen te rammelen, zo vonden velen, en Heeroma dus ook. Maar hoe het dan moest, die nieuwe berijming, daar kwam hij nog niet uit. Niet in elk geval, meende hij, moest het zoals dominee Hasper aan het doen was: Hendrik Hasper (1886-1974) was sinds hij in de jaren dertig van de twintigste eeuw dominee in den Haag was geworden bezig met een eigen psalmberijming, die vooral trouw moest zijn aan de Geneefse melodieën. In de gereformeerde tak van de protestantse kerk was men blij dat er iets was in plaats van 1773, en men overwoog de berijming van Hasper in de eigen kerk breed landelijk in te voeren. Maar Heeroma was bepaald niet onder de indruk van de literaire kwaliteit van het werk.

In de hervormde tak van de protestantse kerk, ondertussen, had men in de oorlog al een verkennende commissie aan het werk gezet: ‘De algemene Synodale Commissie der Nederlandse Hervormde Kerk besloot in haar zitting van den 16en november 1943 een commissie te benoemen’, de ‘Commissie ter bestudering van het vraagstuk van een nieuwe psalmberijming’. [3] in die commissie zat Heeroma nog niet, maar wel K.H. Miskotte, een theoloog die bijhield wat er in de cultuur gebeurde. En die fietste toen het berijmen echt moest beginnen, jaren later, naar Heeroma toe, om hem erbij te betrekken. Zoals Heeroma later poëtisch vastlegde: ‘Er komt op een avond / een man op een fiets / van Leiden naar Oegstgeest, / hij wil iets, hij wíl iets, / hij is roepend in de woestijn, / hij is zoekend naar een ploegbeest / om te ploegen op de geestgrond [..].’ [4] Hij kon of wilde zich niet inhouden

Ondertussen was deze eerste commissie het eigenaardig lot beschoren, ongeveer vergeten te worden, door de synode. 11 december 1945 nam de synode namelijk de beslissing om aan te nemen ‘een advies van de commissie Kerk en Eredienst om met andere kerken samen te komen tot een nieuwe berijming’. Dit moest de al eerder benoemde commissie van Miskotte uit de krant vernemen (30). Overigens kwam die interkerkelijke aanpak in de verwarring vlak na de oorlog niet direct van de grond. Ongehinderd door de parallelle activiteiten rapporteert de commissie aan de synode, dat een nieuwe psalmberijming een goed idee is. Al denkt men nog in termen van restauratie: ‘Het is wenselijk dat een deel van de oude berijming behouden blijve […] een ander wel zeer groot deel zal geheel opnieuw gedicht moeten worden’. En of de melodieën helemaal gehandhaafd zullen kunnen worden, men twijfelt nog: ‘Temeer omdat ook voor de muzikale rhytmiek geldt, dat deze vaak typisch Frans is’ (35).

Uiteindelijk zit men weer op één lijn, en benoemt de synode een tweede commissie, waarin ook weer Miskotte zat: de ‘Commissie voor de psalmberijming’, in 1947 (34; 821). Die tot de conclusie kwam, dat er inderdaad iets nieuws moest komen, en dat daar vooral dichterlijk vakwerk bij nodig was.

Het werk van Hasper, van wie de psalmvertaling ondertussen door de Gereformeerde Kerken was geaccepteerd, dat was niet goed genoeg. Omdat de gereformeerden Hasper wél een kans gaven, ging de hervormde synode er nog eens goed voor zitten en benoemde een derde orgaan: ‘De deputaten voor de psalmberijming’, in 1947 (36). Ook daarin zat Miskotte. In 1948 rapporteren die deputaten, dat Hasper niet voldoet ‘[gezien de] zeer geringe dichterlijke waarde van deze proeve’ (39), dat 1773 niet meer kon, en dat er een nieuwe berijming gedicht moet worden, zij het dat die stevig gebaseerd diende te zijn op 1773. Misschien was het wel mogelijk, voor het nieuwe werk één dichter de opdracht te geven: K. Heeroma, bijvoorbeeld. [5] De synode ging er nog eens over nadenken.

Bladstil
Deze hele geschiedenis is vastgelegd in een dik bordeauxrood boek, ruim achthonderd pagina’s notulen, opgetekend en becommentarieerd door de Rotterdamse dominee die van alle genoemde en nog te noemen commissies de secretaris was – toen men Willem Barnard later vroeg hoe het allemaal zo gekomen was schreef hij: ‘Hoe het gegaan is, je kunt het nalezen in dat indrukwekkend dikke boek, Psalmberijming 1967 van Henk Schroten, die het als secretaris meemaakte en opschreef.’ [6] (11) En daarin staat dan te lezen wat de doorbraak was richting de nieuwe berijming. ‘Wat was nu feitelijk het beslissende moment?’, schrijft Schroten.

Op 20 mei 1949 moet de synode een knoop doorhakken, en men aarzelt. Wat dan te denken van Hasper, en als dat niet goed is, wat dan wel? En hier wierp de fietstocht van Miskotte haar vrucht, want ondertussen had Heeroma zes proefberijmingen gemaakt, waaruit Schroten op de synode nu voorlas. ‘[ik] las psalm 3, eerst in de berijming-Hasper, [...] en vervolgens Heeroma’s berijming [...] En opeens was het bladstil in de synode’ (61). De synode aarzelt niet langer, en benoemt in 1950 een vierde commissie: ‘De hervormde commissie psalmberijming’. Miskotte, dat was gebruikelijk, zat in die commissie, en later ook Heeroma, en verder theologen en specialisten in het Hebreeuws. En het is deze commissie die Willem Barnard bij het werk zal betrekken, en die ook de werkelijke berijming gaat vervaardigen. Want Heeroma wist wel beter dan al het werk alleen te gaan doen, en betrok er een van Nederlands grote dichters bij, Martinus Nijhoff, die geen lid was van de hervormde kerk, maar wel affiniteit had met de protestanten en zeker met de psalmen. In zijn enthousiasme ging Nijhoff in de Koninklijke bibliotheek in Den Haag de Franse psalmteksten van Marot zitten overschrijven: [7] ‘[De psalmen van Clément Marot] zijn hard en helder, eenvoudig en strijdbaar, als op de knie geschreven tijdens een veldslag.‘, noteerde Nijhoff. [8] En hij wist langzaam maar zeker de commissie en de kerk ervan te overtuigen dat een groep jonge dichters gerekruteerd moest worden. Een ‘10-tal dichters’, schrijft Schroten (77), wordt uitgenodigd, een proeve in te zenden. ‘Het oplappen is onbegonnen werk’

Willem Barnards naam in het dikke notulenboek van Schroten valt voor het eerst op pagina 80, als de commissie na een paar jaar aan de synode rapporteert, en in het tussenrapport meldt voor ongeveer de helft van de psalmen een eerste proeve te hebben. Het was Ad den Besten die Barnard bij de commissie als mogelijke dichter had aangedragen (105). Andere namen klinken in het begin, de Friese van Fedde Schurer, die van Elisabeth Cheixaou en J.H. de Groot, maar hun bijdragen redden het niet, ze trekken zich ergens gedurende het proces terug of men levert niet waar de commissie op hoopt. Andere namen, zoals die van Inge Lievaart, vallen in het boek Van Schroten helemaal niet. Diverse zondagsdichters sturen complete of gedeeltelijke berijmingen in, en de commissie leest het allemaal, maar houdt het voorlopig bij de meester Nijhof en jonge protestantse dichters Den Besten en Heeroma. Die dus Barnard erbij vragen, die als Guillaume van der Graft immers bundel na bundel publiceerde.

En Barnard wilde wel, want, zoals hij later schreef, ‘Het werk van de psalmberijming is een soort heemschut. Wie zijn voorvaderlijke erf niet onderhoudt is een barbaar. Maar wie van nieuwe bouw niet wil weten is een rentmeester met slechts één talent’. [9] Maar in de commissie zal men weten, dat men een sterke persoonlijkheid in huis gehaald heeft, want Barnard trakteert de commissie ook op een forse brief: of de uitgangspunten wel helder zijn. ‘Persoonlijk ben ik van mening, dat het oplappen van de gebruikelijke berijming onbegonnen werk is. Verder, dat het ontstaan van een geheel nieuwe berijming bij de oude melodie een uiterst moeilijke opdracht zal blijken’ (115, 116). Men nodigt de lastige dominee uit Hardenberg ter vergadering, men vraagt hem zich te voegen, maar hij aarzelt. Pas in 1952, bezield door de aanwezigheid en de gedrevenheid van Nijhoff, gaat Barnard om. Hij gaat meedoen, nieuwe teksten maken op de oude wijzen. Later zal hij schrijven: ‘Maar wij waren nu eenmaal gebonden aan de overgeleverde melodieën en de daardoor verplichte strofevorm. Dat is een erfgoed waarvan de Hervormde kerk zich niet mag ontdoen, dat zij integendeel zorgvuldig moet beheren’. [10] De melodieën waren hem onderweg ook heilig geworden.

Als een verfrissend bad
Ondertussen hield Barnard de commissie wel scherp in deze beginfase: één van de eerste keren dat hij aanwezig is, gaat hij er met gestrekt been in: ‘Hoe is het mogelijk, dat dezelfde commissie […] die Hasper zo scherpzinnig critiseerde, nu deze proeve van psalm 19 in plaats daarvan aanbiedt. Alle critiek op Hasper is op deze berijming van toepassing’ (175). De ondertussen door de commissie binnengehaalde (170) jonge blinde dominee van de Waalse kerk Jan Wit is het roerend met hem eens. Secretaris Schroten schijft bij de notulen: ‘Het gesprek met de dichters in deze vergadering was als een verfrissend bad. Nog niet eerder was er zo ter zake, in zó concrete vorm ingegaan op de moeilijkheden van een nieuwe berijming’ (179). Barnard wordt, behalve één van de vertalende dichters, een graag geziene gast bij de vergaderingen waar de ingezonden psalmen besproken worden, en als er in 1953 een lid van de commissie opstapt, wordt hij bezoldigd onderdeel van de commissie.

In de vroege jaren vijftig begint de commissie op stoom te komen – Nijhoff is de aanjager en de inspirator, Barnard, Wit, Heeroma: de druppelende psalmen worden langzaam een kleine stroom. En men merkt dat de tijdens het commissiewerk spontaan vorm gekregen aanpak, het in kleine groepjes aan elkaars teksten werken, een succes is. ‘Dit betekent, dat wij tot de ontdekking kwamen, dat in bepaalde gevallen een klein “team” van twee of drie dichters, of van één dichter samen met één of twee niet-dichters in korte tijd gemakkelijker een “bevredigende oplossing” vond’ (199). Men besluit dit uit te bouwen: men gaat een paar dagen, en later zelfs meer dan een week, met elkaar in een conferentieoord zitten.
En in de zomer van 1953 is dat dan voor het eerst, op het onder de liedboekmedewerkers legendarisch geworden conferentiecentrum De Pietersberg in Oosterbeek. Deze conferenties, buiten de commissievergaderingen om, zullen voor een constante stroom nieuwe berijmingen blijven zorgen. En de sfeer op de Pietersberg was heel goed. Zie het smakelijke detail uit de notulen, van de 79e commissievergadering, 26 juni 1957: ‘Ingekomen is een schrijven van ds. H.J.F. Wesseldijk, secretaris van de generale financiële raad, inhoudende het verzoek om tijdens de eventueel nog te houden dichterswerkconferenties de kosten lager te houden, en de extra consumpties niet te willen declareren.‘ Men trok, zo bekent Schroten, ter ontspanning tussen de bedrijven door graag samen een fles wijn open (308). Men werd als Simson met zeven zelen gebonden

Tegelijk houdt men de interkerkelijke connecties warm: men laat voorzichtig wat van de proeven naar de andere protestantse kerkgenootschappen druppelen, om hen over te halen mee in te stappen (298). Dit wordt een succes, want in 1953 wordt de ‘Interkerkelijke werkcommissie Psalmberijming’ geformeerd, die van 1953 af tot aan de voltooiing in 1967 de productie van de vierde hervormde commissie bespreekt en verfijnt. Ook hiervan is, haast vanzelfsprekend, Schroten de secretaris, maar ook Barnard en alle andere vaste dichters van de psalmberijming zitten erin: Muus Jacobse, Jan Wit, Schulte Nordholt en Ad den Besten. De twee commissies werken naast elkaar, de hervormden produceren in hun commissie tot 1959 al de teksten en de interkerkelijken strijken de zaak glad voor het landelijke protestantse kerkboek. In de jaren zestig, als de hervormde commissie dus al klaar is, blijven de dichters in de interkerkelijke club aan de teksten sleutelen en soms worden daar zelfs nog compleet nieuwe berijmingen in elkaar gezet: men is, na al die jaren, de psalmen steeds beter gaan begrijpen, en de ambachtelijkheid is toegenomen. [11] Schulte Nordholt zou over het proces schrijven: ‘Ik heb dat psalmberijmen wel eens vergeleken met het lot van Simson: men werd met zeven zelen gebonden: de tekst, de melodie, de maat, het rythme, het rijm, getrouwheid, de aanspreekbaarheid. En als men goed zat werd er geroepen; de Filistijnen over u, en dat waren dan de critici in de commissies, de classes, de synodes enz.’ [12]

De dood van Nijhoff, januari 1953, is ondertussen een zware slag. Schroten schrijft: ‘Jan Wit sprak hier uit, wat ook mijn gevoelen was. Dat we met ons werk in een impasse waren geraakt’ (236). Nieuw bloed wordt aangetrokken, Gerrit Kamphuis, ook Jan Willem Schulte Nordholt kwam er op dat moment bij. In dankbaarheid aan Nijhoff gaat men verder. Zeven van Nijhoffs berijmingen halen de bundel in 1967, wat schamel lijkt, tegen de zevenentwintig van Barnard (en dan nog elf waarbij Barnard voor de samenwerking met een andere dichter tekende), maar het is zijn geest die het project aan de gang heeft geholpen. Barnard bewijst hem in een uitvoerig artikel in Maatstaf, een jaar na zijn dood, de gepaste hulde. En het werk gaat door. In 1959 is de vierde commissie, de hervormde commissie, klaar. Alle psalmen zijn in aanleg gedaan. Nu ze nog door de interkerkelijke commissie loodsen, dus.

En daar was het vooral voor Heeroma tobben geblazen: hij zat als literair adviseur in de hervormde commissie, als hervormd lid in de interkerkelijke commissie en als vriend en dichter op de Pietersberg. Maar hij had ieders vertrouwen, dus het ging. En als Barnard voor het eerst bij de interkerkelijke commissie langskomt, verdwijnen zijn zorgen over hoe als dichter in het collectief te fungeren: ‘Op 8 mei 1957 was Barnard als dichter aanwezig. [...] En vanaf dat moment liep de samenwerking veel vlotter. Alle vermeende of gevreesde bezwaren verdwenen als sneeuw voor de zon, nu de dichters zelf konden uitleggen [...] [waarom] zij zo hadden berijmd [...] in broederlijk beraad werd altijd een oplossing gevonden. Al was het in sommige gevallen: de minst slechte. Want het moest tenslotte rijmen’ (541). De interkerkelijke club gaat zelfs, terwijl de dichters op de Pietersberg hun vriendenwerk doen, daar ook twee dagen vergaderen (565). Natuurlijk krabbelde Willem Barnard tijdens een commissievergadering in 1966, dus al haast aan het einde van het werk, de beroemde regels op een kladblaadje: Nooit meer zal ik mij laten lijmen / ambtelijk voor de kerk te rijmen / met de synode officieel / als een groot bot mes op de keel: het doorlopende gesleutel aan zijn teksten moet voor zo een sterk karakter met zo een heldere opvatting over poëzie een zware opgave zijn geweest. Maar in de geest van Nijhoff heeft hij het met liefde volgehouden.

Met hindernissen
Mooi maar hard werk dus, met hindernissen. Psalm 119, de tour de force qua lengte, wordt door Barnard begonnen, hij komt tot ongeveer de helft, en beschouwt zich dan als ‘afgeknapt’ op de tekst. Alle anderen springen bij, en uiteindelijk wordt 119 een gezamenlijk werkstuk. ‘Volgens getuigenis der dichters is 119 de psalm, waar állen op een of andere manier aan hebben meegewerkt’ , schrijft Schroten in 1960 (631). Ondertussen laat de commissie weinig ongezien passeren, ook 119 niet: ‘[over strofe 3] Prof. Gispen heeft bezwaar tegen “opgetogenheid” in de 1e regel. Dit is geen overwegend bezwaar. onveranderd. Prof. Kuiper had graag achter “zijt’ regel 3 [...] een komma. Akkoord’ (628). En ook Barnard moet steeds aan de bak: [over strofe 37, van Barnard] ‘Professor Gipsen is niet enthousiast, maar het “kan wel”.

De heer Rijnsdorp heeft bezwaar tegen de herhaling van “in uw hoede”. Ds. Wit merkt op deze strofe helemaal niet zo mooi te vinden. De vergadering is het hiermee eens. “Verlos mij” uit vs.94A is niet in de berijming opgenomen. Aan Ds. Barnard het verzoek deze strofe nader te willen bestuderen’ (633). En zo arbeidt men verder. In 1961 zijn er 150 proeven, waar flink wat kritiek op komt, en waar men dan ook de revisie mee ingaat. Zeven jaar doorverfijnen. Tot de definitieve aanvaarding van het nieuwgedichte psalter, 21 juni 1967, ter synode. Nijhoffs naam wordt er met ere genoemd. En Barnard is de stem van de dichters. ‘Dr. Barnard onderstreept, dat de dichterstaak vertalen was. Elke tekst is door velen bekeken en de eindtekst is het resultaat van veelzijdig beraad’ (812). Men is moe, men is uitgerijmd, maar het is klaar. ‘…die eet getroost zijn spruitjes en zeurt niet over een versuft decennium’

Willem Barnard heeft altijd een warm gevoel over- gehouden aan het werk met de psalmen, aan de Pietersberg in het bijzonder, en van het zogenaamde burgerlijke karakter van de jaren vijftig waarin ze ontstonden, wil hij niks weten: ‘Wie de jaren vijftig bewust heeft meegemaakt, met zijn Watersnood en zijn Suez-crisis [...] en de psalmberijming [...] die eet getroost zijn spruitjes en zeurt niet over een versuft decennium.’ [13] Hij weet, dat elke berijming, zo streng gebonden, aan de melodieën bijvoorbeeld, onherroepelijk haar beperkingen heeft: misschien verdienen ze de naam psalmen zelfs haast niet, mijmert hij ergens: ‘Wij van de berijming hebben gezangen, liederen gemaakt, zo dicht mogelijk bij de tekst van David en van Asaph en de kinderen van Korach, maar niettemin, psalmen zijn het niet, het zijn gezangen.’ [14]

Het was ook moeilijk, om de joodse originelen in al hun kracht en waarde te laten, gegeven de beperkingen: ‘Het is niet alleen hachelijk, het is zelfs onmogelijk, binnen de beperking van een berijming – en dan nog wel die een strofevorm en metrum aan een zestiende-eeuws Frans zangschema ontleent! – recht doen aan Hebreeuwse liederen van ongeveer drieduizend jaar geleden, al parafraseert men nog zo nauwgezet. Men kan geen gloeiend erts opvangen in een theeservies van Delfts blauw aardewerk. Om te beginnen is dat ertsachtige Hebreeuws vertááld, van materie veranderd. Voorts is het dwingend voorschrift van, niet alleen deze coupletvorm, maar in het algemeen coupletvorm, een frustratie meer.’ [15]

Maar de berijmde psalmen zijn hem wel zeer lief gebleven: ‘Voor mijn part werden alle gezangen uit de boeken geschrapt, de mijne incluis, als we dan tenminste de psalmen maar overhielden. Ik snak soms naar stevig psalmgezang. Want daarin komt alles aan de orde [...] En dat alles op een schaal die groter is dan de enkele heilzoekende ziel... maar zo, dat ook die enkele ziel, dat eenzaampje, erbij betrokken wordt. Nog maar eens John Donne: ‘Psalms are the manna of the Church’. [16] En misschien was er ook nog wel een dichterlijk aspect aan zijn voorliefde voor de psalmen en gezangen: het werk aan kerkelijke teksten is voor dichters, die hun kunst soms als gemarginaliseerd kunnen gaan beschouwen, een manier om maatschappelijk relevant te zijn. Al is dat ook voor Barnard niet gratis geweest. De rijmpsalmen, en later de gezangen, hebben een fors deel van de poëtische energie van Willem Barnard gevraagd: de commissies hebben een flink deel van de hoofdstroom van zijn dichterlijke arbeid omgelegd, van het briljante en met de grootsten vergelijkbare dichtwerk van de vroege bundels In Exilio en Achterstand (beide uit 1946) naar het metrische werk voor de kerk.

‘Naast mijn moeder’
Willem Barnard schreef streng, over de berijming van 1773: ‘Prijst den heer met blije galmen / gij, mijn ziel, hebt rijke stof’, Ik moet het nog meegezongen hebben als kind, naast mijn moeder gezeten in de Nieuwe Kerk aan de ’s Gravendijkwal in Rotterdam-Delfshaven. Die kerk is afgebroken, die moeder is dood en die psalm is belachelijk geworden. Sic transit gloria ecclesiae’. [17] Maar hij en zijn dichterlijke vrienden hebben een nieuwe berijming achtergelaten. Die niet voor weer tweehonderd jaar zal volstaan, misschien, maar voorlopig, na vijftig jaar, nog helemaal meedoet: ook in het nieuwe liedboek van de ondertussen verenigde protestantse kerk, het liedboek van 2013, staat de berijming van Barnard en de zijnen: ‘De 150 psalmen zijn uit het oude Liedboek overgenomen. Maar [...] het aantal psalmen is uitgebreid. Er zijn liefst 70 psalmen met een extra toonzetting opgenomen, met name veel onberijmde psalmen uit de bundel Gezangen voor Liturgie. Daarnaast is tekst opgenomen uit de Ionabundels, Taizé en Psalmen voor Nu. Daardoor komt de teller niet op 150 psalmen uit, maar op 280.’ [18]

‘Je kunt zo een psalm beter berijmen dan begrijpen’ schreef Barnard. [19] Tegelijk had hij in zijn late jaren de overtuiging dat er met berijmen misschien toch wel te veel van het origineel verloren ging: ‘Ik kan niet aan de psalmendiscussie meedoen om de bekende reden: heemschut en eerbied voor de traditie verplichtte ons het Geneefse psalter in ere te houden maar als het ons werkelijk om de psalmen gaat moeten we ze onberijmd zingen, wat heel goed kan zoals mij iedere zondag blijkt’. [20]

Martin Buber schreef in zijn boek over het judaïsme: ‘Dat [kan men] beschouwen als het fundamentele verschil tussen het oosten en het westen: voor de oosterling is het de handeling die de doorslaggevende verbinding vormt tussen de mens en God; voor de westerling is dat het geloof’. [21] De joodse psalmen hebben hele oude papieren: het is geloven door te zingen, geloven als liturgische daad. En de liturgie is de overlap tussen de dominee en de dichter, en dus het thuisland van Willem Barnard: ‘Sprekende gaan wij te ver, zwijgende schieten wij te kort. God zij dank voor de liturgie waarin het lijden aanbiddelijk geworden is’. [22] Psalmen zingen, dus. Desnoods berijmde.

M. van der Beek is een Rotterdamse dichter. Hij is poëzieredacteur van Liter, maakt poëziecommentaren voor de verzameluitgave Alle liederen van Willem Barnard en schreef tot nu toe vier gedichtenbundels, meest recentelijk Een ziektegeschiedenis (2010).

  1. Klaas Schilder, Bij dichters en Schriftgeleerden, Uitgeverij Holland, Amsterdam 1927, 344.
  2. Muus Jacobse, Kan er een nieuwe psalmberijming komen? Damen, Den Haag 1947.
  3. H. Schroten, Psalmberijming 1967: geschiedenis van het ontstaan, Interkerkelijke stichting voor het kerklied, 1976, 2 (verdere verwijzingen in de tekst).
  4. Muus Jacobse, ‘Psalm 1 vers 1’, in: Ad den Besten e.a., Het landvolk: Oosterbeekse gedichten, Uitgeverij Holland, Amsterdam, 2e druk 1959 (oorspr. 1958), 7.
  5. A.W. Lazonder e.a., Uit de werkplaats van het Liedboek, Boekencentrum, Zoetermeer 1976, 18.
  6. Willem Barnard, Op een stoel staan 3, Uitgeverij Holland, Haarlem z.j., 92.
  7. Willem Barnard, Verzameld vertoog, ‘Nijhoff en de psalmen’, De Prom, Baarn 1988, 41.
  8. Martinus Nijhoff, ‘Desportes en Marot’ in Gedachten op dinsdag, Stols, Brussel 1931, 120.
  9. Op een stoel staan 3, 102.
  10. Op een stoel staan 3, 98.
  11. Uit de werkplaats van het Liedboek, 32.
  12. Uit de werkplaats van het Liedboek, 44.
  13. Willem Barnard, Lofzang is geen luxe, Meinema, Zoetermeer 2005, 74.
  14. Lofzang is geen luxe, 156.
  15. Op een stoel staan 3, 98.
  16. Lofzang is geen luxe, 74.
  17. Lofzang is geen luxe, 140.
  18. De website van de raad van kerken, over de psalmen het nieuwe liedboek, in 2013: http://www.raadvankerken.nl/pagina/2407/280_psalmen_in_liedboek.
  19. Lofzang is geen luxe, 99.
  20. Brief van Willem Barnard, 13 februari 2008, betreffenden ‘Psalmen voor Nu’.
  21. Marc-Alain Ouaknin, God en de kunst van het vissen, Lannoo, Tielt 2016, 142.
  22. Willem Barnard, Stille omgang, Boekencentrum, Zoetermeer 1992, 131.