Hoe groot zijt Gij!

In gesprek over Oer, het grote verhaal van nul tot nu

Voorjaar 2020 verscheen het boekje Oer, ‘een meeslepende vertelling die op een nieuwe manier een verbinding legt tussen Gods grote verhaal in de Bijbel en hedendaagse inzichten vanuit de wetenschap’, aldus de achterflap. Inmiddels (medio november) is de tiende druk verschenen. Kom daar eens om. Ik kocht het na de positieve bespreking in Trouw.

Met name het eerste gedeelte las ik als een boeiend, met kennis van de materie geschreven spiegelverhaal bij het bijbelse verhaal van schepping, paradijs, zondeval en de vermenigvuldiging van het kwaad. De auteurs hebben een missie. Zij willen (jonge, gelovige, National Geographic kijkende) mensen helpen hun christelijk geloof in de drie-enige God, Schepper, Verlosser en Voleinder vrijmoedig te belijden in de huidige culturele en wetenschappelijke context. Spreken over God als Schepper met mensen wier wereldbeeld gevat wordt in woorden als big bang, uitdijend heelal, miljoenen sterrenstelsels, tienduizenden lichtjaren, en de komst van homo sapiens vijf minuten geleden op een kosmologische tijdbalk van twaalf uren: hoe doe je dat? Dit boek, waaraan een gerenommeerd natuurwetenschapper en een dito theoloog hun naam verbinden, is daarvoor een welkome handreiking.

Een waarderende mail met een aantal vragen stuurde ik naar Gijsbert van den Brink, een van de auteurs. Zijn suggestie om die vragen uit te werken en er in Wapenveld van gedachten over te wisselen, pak ik graag op.

Het boekje is het waard. En de besprekingen in zowel De Waarheidsvriend als in het Reformatorisch Dagblad laten te meer zien hoe groot de achterstand ‘onder ons’ is in de theologische doordenking van deze vanouds gevoelige thematiek van geloven en weten, schepping en evolutie. In De Waarheidsvriend (nr. 24, 11-6-2020) legt collega Krooneman in een eerlijke en faire bespreking de vinger bij een aantal kwetsbare punten in dit boek. Maar zijn bespreking eindigt met de erg voorspelbare conclusie dat de auteurs het bijbels getuigenis geweld aandoen, en de constatering dat de thematiek zelf ontzagwekkend en ingewikkeld is. Nu, dat wisten we al.

De tweede bespreking in het Reformatorisch Dagblad (11-6-2020) leest als een scherpe waarschuwing tegen het boek, waarin ‘de theïstische evolutie verhalenderwijs de huiskamer wordt binnengeschoven’.(…) ‘Al lezend maken jongeren zich dit denken eigen, onbewust van de grote consequenties en bezwaren van dit denken.’ Taalveld en toon van de recensie laten voelen dat de recensent inhoudelijk op grote afstand staat van de auteurs in hun zoektocht, en dat zij zeker hun passie niet deelt. Per consequentie is haar boodschap dat de thematiek zelf eigenlijk geen probleem is (sic!), maar dat daarentegen de verschijning van Oer een gevaar is voor de orthodox-gereformeerde volksgezondheid. Daarmee diskwalificeert de recensent zichzelf. Dat is jammer, want ze blokkeert en passant ook een vruchtbare verwerking ‘onder ons’ van breed geaccepteerde bijbels-theologische en hermeneutische inzichten bij Genesis 1-2:3 en Genesis 2:4 tot 4:26.

‘Reddeloos’
Nog meer gemotiveerd voor deze gedachtewisseling raakte ik na lezing van de bespreking van Oer in de NRC (26-06-2020). Die eindigt met de slotzin: ‘…in plaats van te beargumenteren waarom die schepper onontbeerlijk zou zijn voor het ontstaan van het heelal, worden in Oer wetenschap en christendom slordig aan elkaar gekit – en lijkt religie een reddelozer restproduct dan ooit’. Mij dunkt, dat is een fors verwijt! Niet ‘rede-loos’ (al erg genoeg), maar reddeloos! Het christelijk geloof als toegang tot ware kennis van de werkelijkheid is een reddeloos restproduct van voorbije tijden. Zo’n geluid is bon ton in seculier Nederland, vrees ik.

Ik las Oer als een boeiend en mooi spiegelverhaal, een soort Narnia-tale anno 2020, bij het bijbelverhaal, in de taal en voorstellingswereld van de mens van nu. Bedoeld om die te helpen in de voorstellingswereld anno nu – kosmologie, geologie, evolutie, macro en micro – te geloven in God als Schepper. Gaandeweg kreeg ik vragen. Willen de auteurs misschien toch meer en daarmee te veel? Het boek biedt, is mijn conclusie en dus vraag aan de auteurs, een herschrijving van beide scheppingsverhalen in Genesis 1 tot 4. Wat Genesis vertelt, herschrijft Oer tot een verhaal van hoe het gegaan is in die 13 miljard jaren en in die cruciale fase, ergens 10.000 jaar geleden, van de bewustwording van homo sapiens van zichzelf en van de Schepper. Het boek voegt vervolgens dit verhaal in, of plakt het vast aan het ‘grote kosmologische verhaal van de evolutie, de miljarden jaren van de oersoep, het ontstaan van het leven, van de eencelligen tot de aapachtigen, en uiteindelijk homo sapiens’.

Dat grote kosmologische verhaal van de 13 miljard jaar en het oneindige heelal, dat kleine verhaal van de groep van de homo sapiens die zich van God en zichzelf bewust wordt, het aansluitende verhaal van de val, het drinken uit de verboden bron, en de daaropvolgende heilsgeschiedenis zoals de Bijbel die vertelt – dat alles vertelt Oer feitelijk als één doorlopende geschiedenis, met de suggestie van ‘zo ongeveer is het gebeurd’. De accolade daaromheen is in Oer het ‘plan van de Schepper’, dat dus al in die eerste seconde in gang is gezet.God zou 13 miljard jaar lang niets doen

Mijn eerste vraag aan Van den Brink: Lees ik het goed dat het boek meer wil bieden dan een spiegelverhaal bij het eigenlijke bijbelverhaal, dat naar mijn overtuiging in zichzelf onvervangbaar is? Beogen de auteurs toch een herschrijving van Genesis 1 en 2 tot 4 die vervolgens ingevoegd wordt in de geschiedenis van het heelal, de wording van de levende wezens en uiteindelijk de verschijning van de homo sapiens, zoals wij volgens de wetenschappelijke inzichten van nu weten hoe die geschiedenis – macro en micro – is gegaan? Door deze keuze voor ‘meer dan een prachtig spiegelverhaal’ – indien mijn lezing klopt – loopt Oer de averij op waar de drie genoemde recensenten feilloos de vingers bij leggen.

De rol die de christelijke god wordt toegekend (in Oer is daarmee in de eerste 13 miljard jaar nogal marginaal. ‘Hij roert zich pas weer als homo sapiens zich aan de oersoep heeft onttrokken’, zo lees ik in de NRC. De stijl van de NRC-recensent is ironisch. Maar zij heeft wel precies een punt, dat ook mij bezighoudt. Door zo scheppend handelen van God en evolutieprocessen tot één geschiedenis  te maken, wordt God tot de Onbewogen Beweger, die na die eerste seconde na de Big Bang in feite 13 miljard jaar niets doet, want alles voltrekt zich volgens plan, inclusief de ingebouwde fouten, met alle afvallers in de evolutie en alle ellende van dien.

Plotseling echter verschijnt Hij dan, ergens enkele duizenden jaren geleden, als de Levende, of blijkt Hij er te zijn, zo merkt homo sapiens op het moment dat die zich van zichzelf en van g/God bewust wordt. Oer vertelt beeldend wat dan gebeurt. Hoe bewustzijn van God en zelfbewustzijn van homo sapiens ook de bedding vormen voor de val in het kwaad, het drinken uit de verboden bron. Levendig laat Oer in zijn herschrijving van Genesis 2 tot 4 zien hoe de zonde meer kapot maakt dan ons lief is. In het vervolg van het boek vertelt Oer dan het bekende verhaal van de heilsgeschiedenis, van Gods voortdurend verrassend opnieuw begonnen begin, vanaf Abraham tot Christus en Johannes op Patmos.

Valkuil van het creationisme
De relatie tussen de God van de 13 miljard jaren en de God van de heilsgeschiedenis is voor de NRC-recensent echter een raadsel, en een aanleiding tot een ironische waarneming: ‘Het is nogal een karakterontwikkeling die deze god doormaakt in Oer: van een kracht die de oerknal ontketende tot een antropomorfe EO-god, die een worstje wil grillen aan het kampvuur’ (parafrase door de recensent van de verschijning van de Opgestane volgens Johannes 21, 14vv - HdL). De spot weerspiegelt het feit dat hier iets misgaat in Oer. Wanneer je zo kosmologie en heilsgeschiedenis in elkaar schuift, en daartoe wetenschappelijke kennis van de werkelijkheid en geloofskennis aangaande de werkelijkheid op één lijn stelt, en daarbij dus de kennis van het handelen van de Schepper in het autonoom proces van de evolutie op één lijn ziet met kennis van God vanuit de openbaring, dan gaat het mis. Dan slaan bij de NRC-recensent de stoppen door, en serveert de RD-recensent je af.

Ik peil en deel hun kritische evaluatie van Oer op dit punt. Om het verwijt van evolutionisme te vermijden, poneert Oer dat de 13 miljard jaar evenzeer en in dezelfde zin handelen van de Schepper is als bij zijn openbaring aan homo sapiens en zoals in de geschiedenis van heil door Jezus Christus. Daarmee trappen de auteurs van Oer, wellicht ongewild, theologisch in de val van het creationisme. Die valkuil is de aanname dat geloofskennis en wetenschappelijke kennis van de werkelijkheid principieel van eenzelfde aard zijn. Dat gaat vroeg of laat fout.

Als we eenmaal de eigen aard van geloofskennis en wetenschappelijke kennis van de werkelijkheid beseffen, dan komt het erop aan bij de belijdenis van God als Schepper door te vertalen wat elke serieuze dogmatiek ons inprent: wij geloven in God omdat God zich bekendmaakt door Woord en Geest. God is er, de Levende, present, alomtegenwoordig zelfs, eeuwig, almachtig. Hij doet zich kennen en mensen herkennen Hem, vermoeden Hem, gaan Hem zoeken, worden geraakt door Zijn grootheid. Hij openbaart zich, doet zich kennen, in ervaringen van mensen, van een volk (Israël), in ervaringen van uitredding, nabijheid, in profetie, in de Thora, en in doorgaande verhalen over Wie en hoe deze God is, namelijk anders dan alle goden.‘Opa leerde ons kijken met andere ogen’

Van dit alles weten wij door de Bijbel. Zonder de doorgaande lezing en interpretatie van de Bijbel zou het bij een vermoeden, een zoeken en tasten gebleven zijn en blijven. Of zou het vermoeden en zoeken van mensen naar God, een groter geheimenis dat ons omringt, langzamerhand minder worden, omdat de suggestieve kracht van de kennis volgens Stephen Hawking, Richard Dawkins en anderen zo overweldigend is. Dat proces zien we in onze seculiere tijd zich voltrekken. Dus zonder twijfel: zonder Bijbel geen kennis van Wie, hoe en waar God is. Maar – wij lezen de Bijbel in de kerk, in de liturgie, in het gezin en in ons persoonlijk leven met een gelovig hart omdat wij in God geloven en Hem zoeken te kennen in al onze wegen.

Kerk en liturgie, gezin en geloofstraditie, religieus bewustzijn en religieuze vorming, gebed en ingeoefende openheid voor wat zich aandient, zowel aan schoonheid als aan nood en ellende – dat alles gaat vooraf aan ons lezen en horen van de bijbelverhalen, en de kennis van dat alles wordt door de gelovige lezing van de Schrift voor ons ontsloten. Op een prachtige wijze werd dat in een uitvaartdienst die ik onlangs in de hervormde gemeente van Noordeloos leidde, verwoord door een kleindochter van de overledene: ‘Opa leerde ons kijken met andere ogen.’ Dat is het. Zo leert deze kleindochter de Schepper kennen en met Psalm 8 loven, Genesis 1 verstaan zoals het verstaan wil worden, en Genesis 2 en 3 lezen als haar geschiedenis van den beginne.

Als dit klopt, dan zou ik deze inzichten willen toepassen op de thematiek van Oer. Wij geloven niet in God de almachtige Schepper van hemel en aarde op grond van – informatie uit – Genesis 1 en 2 tot 4 met het daarin vigerende wereldbeeld. Ook niet op grond van een binnen een ander wereldbeeld herschreven versie. Ik geloof in God als de Schepper die het al omvat, die staat aan het begin en komt aan het einde, omdat mij geleerd is om op een bepaalde wijze te kijken naar de werkelijkheid als ‘vervuld van Gods goedertierenheid, waarheid, aanwezigheid, macht en barmhartigheid’. Omdat mij geleerd is dat ‘alle dingen uit Hem, door Hem en tot Hem geschapen zijn’. En die Hem is Christus.  

Daarom vervullen de sterrenhemel en de ontzagwekkende manifestaties van wolken, lucht en winden mij met ontzag, en brengen zij mij tot aanbidding, stilte en verootmoediging. Daarom spreekt mij ‘de blomme een tale’ (Gezelle). En nog veel meer: daarom raakt kwetsbaar leven mij. Daarom verneem ik in het kreunen en zuchten van de schepping het zuchten van de Geest. Daarom kan en wil ik niet kijken naar de werkelijkheid met het adagium van de ‘survival of the fittest’ als ‘Leseprinzip’. Ik leef in deze wereld als schepping, dat wil zeggen: werkelijkheid ‘van déze God vervuld, Die hoog troont én Die laag nederziet’. Zo ken ik de werkelijkheid door het geloof, en zo tracht ik gelovig om mij heen te kijken. Die werkelijkheid van God-in-Christus vervuld is primair, daar kan ik niet achter terug. De vragen waar Oer een antwoord op probeert te geven zijn secundair.

Hoger dan de blauwe luchten
Deze kennis van de wereld als werkelijkheid ‘van God vervuld’, begint bij het kindergebed en het kinderlied (‘Hoger dan de blauwe luchten en de sterretjes van goud, woont de Vader in de hemel die van alle kinderen houdt’); wordt vervolgens verdiept in de psalmen over God als Schepper, de mens als schepsel, groots en broos; wordt verder verdiept in de catechese en wordt vervolgens gepraktiseerd in het leven bij de sleutelmomenten van geboorte, leven en lot, liefde en dood. Binnen dat alles functioneren de beide scheppingsverhalen. In Genesis 1 wordt alles – om zo te zeggen: die 13 miljard jaren, die sterrenstelsels, die oceanen en alles wat leeft en beweegt – tot de essentie teruggebracht: theatrum gloriae dei. En in het verhaal van Genesis 2 tot 4 komt alles samen wat over mens-zijn te zeggen is, in het verhaal van schepping, mens-zijn en zondeval.

Binnen de context van ons gelovig leven in de werkelijkheid ‘van God vervuld’ functioneert het eerste scheppingsverhaal dan als uitnodiging om ook op die manier naar de 13 miljard jaren te kijken, en ook op die wijze zo diep mogelijk in het heelal te kijken. Het tweede verhaal van Genesis 2 tot 4 wil gehoord worden als peiling van ons aller mens-zijn in grootheid en misère.

Buiten dit gelovig staan in de werkelijkheid wordt het óf een absurd verhaal over ‘een god die ergens in de prehistorie op een dag als een mijnheer door een tuin wandelde’ (NRC-recensent) óf tot een objectieve berichtgeving over waar gebeurde feiten, hoe antropomorf ook, maar dat is niet anders (zo lees ik de RD-recensent).

Binnen deze gelovige context echter zie ik, wanneer ik lees over de HERE God wandelend in de hof, met de middeleeuwse muurschildering de figuur van Christus, de Opgestane Heer, die daar al is, en die in Adam en Eva mij ziet, terwijl ik mij onbedekt verberg in het struikgewas. En Hij roept mij tot een ander bestaan. Daar en zo begint de geschiedenis van de mens(-heid): verschrikkelijk en genadig. Maar wil de NRC-recensent tot die wijze van kijken en lezen komen, zal zij eerst de kerkbanken in moeten schuiven, en knielen met de belijdenis: ‘omdat Gij mij te sterk geworden zijt’ (Willem Jan Otten).

Dr. H. de Leede is emeritus predikant (PKN) te Amersfoort.