Oriëntatie in de filosofie 2

G. van den Brink

Zoals hij zelf zegt, heeft Gijsbert van den Brink weten te voorkomen dat zijn nieuwe boek moet worden toegevoegd aan de lijst van wel-aangekondigde-maar-nooit-verschenen tweede delen.[1] En gelukkig maar dat het er toch van gekomen is. Niet alleen vanwege anders vergeefse moeite, maar ook vanwege het resultaat. Met deel I en II heeft Van den Brink (een theoloog, mind you) een uiterst instructieve en toegankelijke oriëntatie in de filosofie geschreven. Dat hij helder, zorgvuldig en nuchter kan schrijven wisten we al langer. Dat hij met overzicht de grote lijnen kan hanteren weten we nu ook.

Van den Brink behandelt de geschiedenis van de Westerse wijsbegeerte vooral aan de hand van het thema geloof-denken, godsdienst-rede, theologie-filosofie. De metafysica, de wijsgerige discipline waarin God ter sprake wordt gebracht, staat met andere woorden centraal. Dat blijkt over het algemeen geen gekunstelde greep, daar veel grote filosofen zich hebben gebogen over de verhouding tussen de ervaren menselijke werkelijkheid en de dragende goddelijke werkelijkheid. Het boek is daardoor zeker aantrekkelijk voor geïnteresseerden zowel binnen als van buiten de kring van christelijke filosofen en theologen. Met het oog op het inleidend onderwijs of de beginnende interesse aan te raden. Niet alleen qua kwaliteit, maar ook door de thematische opzet onderscheid het zich in positieve zin van concurrenten in het genre.

In dit soort inleidende werken is het niet ongebruikelijk om de geschiedenis van de wijsbegeerte te bespreken aan de hand van stromingen: rationalisme, empirisme, materialisme, idealisme, positivisme, en dergelijke. Filosofen lijken dan niet zozeer mensen met bepaalde worstelingen te zijn; in plaats van denkers over vraagstukken verschijnen ze dan als denkers over (aspecten van) stromingen. Het lijkt dan soms alsof er eerst op zichzelf bestaande stromingen zijn, dan een filosoof die daar een vertegenwoordiger van blijkt en tenslotte iemand die de afronding van die stroming betekent. Het komt mij overigens voor dat deze benadering om een of andere reden nog sterker gevolgd wordt ten aanzien van de moderne filosofie dan voor de oudere filosofie (al heb je daar ook neo-platonisme en dergelijke).

Volgens mij is dat niet alleen de omgekeerde wereld, het roept ook verschillende constructieproblemen op. Deze benadering geeft bijvoorbeeld categoriseringsproblemen. Dat iemand belangrijke problemen en oplossingen doordacht staat niet centraal, maar dat hij empirist danwel rationalist was. Zo wordt meestal aandacht besteedt aan George Berkeley omdat hij een empirist zou zijn, maar valt iemand als, de kennelijk minder goed in te delen, Thomas Reid meestal buiten de boot ook al ging deze op dezelfde materie in. Sommige filosofen lijken ook enkel te worden opgevoerd omdat ze een stroming tot haar consequentie doordachten. Natuurlijk heeft iedere filosoof het te doen met het materiaal dat voorgangers overleveren, maar het uitwerken van eigen (existentiële, maatschappelijke) vraagstellingen en antwoorden is toch iets anders dan het uitwerken van een stroming? Men zegt toch niet: 'Nu ga ik het materialisme eens uitwerken'? Daar heb ik in alle inleidingen tot nu toe nog wel de meeste last van bij de Duitse idealisten. Kants project kan ik nog begrijpen, maar Fichte, Schelling...? Zeker tegen de tijd dat je bij Hegel bent aanbeland, vraag je je af waar die mensen het überhaupt nog over hebben.

Niet alleen valt zo de nadruk wel op de ene en niet op de andere filosoof; ook valt de nadruk wel op de ene en niet op de andere kant van een gegeven filosoof. Zo wordt bij Locke vaak veel aandacht besteedt aan de empiristische eerste drie delen van zijn Essay en weinig aan het rationalistische deel vier. Mede tengevolge daarvan wordt hij ook wel afgeschilderd als een soort deïst, terwijl hij volgens mij gewoon een overtuigde christen was (hetgeen voor nog veel meer moderne filosofen gold). Tenslotte zien we in deze 'stromingen-benadering' ook de neiging om in algemeenheden te spreken over de invloed van een filosoof. Het volstaat dan om de invloed van een filosoof aan te duiden in termen van zijn plaats in een stroming, zonder in te gaan op specifieke kenmerken van die invloed.

In deze wijze van geschiedschrijven krijgt het verhaal zodoende een bepaalde 'moraal' mee: bepaalde filosofen zijn belangrijk voor de geschiedenis, andere niet; bepaalde kanten van een filosoof zijn belangrijk, andere niet. Men kan zich afvragen waar deze benadering vandaan komt. Toen ik in Van den Brinks boek bij Hegel aanbeland was, begon het me te dagen. Het lijkt me Hegels invloed dat we de geschiedenis geneigd zijn te zien in termen van opkomende, blinkende en verzinkende (of in elkaar opgaande) stromingen, die ooit tot een bepaalde apotheose zullen komen. Nu wil ik er vanaf zijn of er iets waars in die gedachte zit; Thomas Kuhn en Michel Foucault zouden wellicht verdedigen dat de geschiedenis er eerder een van omwentelingen en breuken is. Maar historisch en filosofisch lijkt het mij niet altijd maximaal adequaat om de geschiedenis van de wijsbegeerte weer te geven als een geschiedenis van stromingen.

Intussen (echt zo'n Van den Brink-uitdrukking) heeft deze benadering natuurlijk ook voordelen. Soms is het vruchtbaar om er door zo'n overzicht achter te komen dat bij een denker (zoals jijzelf!) bepaalde vraagstellingen, concepten en manieren van denken figureren, die reeds bij anderen aanwezig waren. Daardoor kan van zwakke en sterke punten van voorgangers geleerd worden. Zo heeft steller dezes filosofische belangstelling voor de notie van 'sociale praktijken'; maar filosofische conceptualisering van de concrete menselijke leefwereld blijkt reeds onder ons sinds Marx (al zei die over het menselijk bestaan toch heel andere dingen - en naar aanleiding van heel andere ontwikkelingen - dan ik zou doen).

Hoewel ik Van den Brink niet direct een hegeliaan zou willen noemen, onttrekt hij zich ondanks zijn thematische insteek naar mijn oordeel ook niet geheel aan bovengenoemde wijze van geschiedschrijving. Dat is in dit tweede deel naar mijn indruk sterker dan in het eerste deel. Niet dat de thematische aandacht voor de verhouding geloof/denken verdwijnt; integendeel. Maar soms lijkt er toch een zekere spanning te bestaan tussen het historische en het thematische belang van de inleiding. Het zal niemand verbazen dat ik de aandacht voor de Duitse idealisten wat overdreven vindt. Maar in deze lijn wil ik toevoegen dat met name John Locke er in mijn ogen mager vanaf komt, en dat geldt zeker voor Abraham Kuyper. Locke is in deze zin de vader van het modernisme te noemen. De notie van rationaliteit die hij ontwikkelde heeft in de cultuur veel breder ingang gevonden dan het rationalisme dat Descartes voor de wetenschap ontwikkelde. Bovendien is deze rationaliteitsconceptie van belang voor Van den Brinks thema, omdat Locke aanvankelijk meende op deze wijze het geloof van rationele argumenten te kunnen voorzien. Zijn lot was echter dat de eis van zulke rationele argumenten zich juist tegen het Godsgeloof keerde vanwege het gebrek aan bedoelde argumenten. Kuyper vindt ik een opmerkelijke afwezige omdat zijn werk op het gebied van geloof en cultuur (met name geloof en wetenschap) veel invloed heeft gehad in de gereformeerde traditie, waarin onder meer Dooyeweerd en Plantinga staan. Bovendien is Kuyper met zijn claim van de niet-neutraliteit van de wetenschap een voorvader van het postmodernisme.

Het sterkst vind ik Van den Brink dan ook waar hij zijn eigen thematische, 'niet-stromingen' benadering volgt. Met name heb ik erg genoten van zijn beschrijving van de (niet voor niets zo genoemde) 'irregulieren' Schopenhauer, Nietzsche en Kierkegaard, en zeker ook van Wittgenstein. Interessant is eveneens zijn aandacht voor de hedendaagse reformatorische wijsbegeerte. Het is dan ook slechts omdat ik hoge verwachtingen van Van den Brink heb, dat ik bovengenoemde opmerkingen over zijn boek naar voren breng. In alle bescheidenheid; ik zou het niet kunnen. Op Nederlands taalgebied lijkt het me (intussen) het beste in zijn soort.

  1. Reeks Theologie in reformatorisch perspectief 7b, Uitg. Boekencentrum, Zoetermeer 1998