Contre coeur?! Kuiterts afscheid van het geloof in een persoonlijke God

De titel van de ‘nieuwe Kuitert’, Over religie [1], is een duidelijke zinspeling op een boek, dat precies twee eeuwen geleden in Duitsland verscheen. Vertaald luidde de titel ervan precies als bij Kuitert: Über die Religion. Maar de ondertitel was anders: ‘An die Gebildeten unter ihren Verächtern’. De schrijver van dat boek, dat in 1800 uitkwam, was de Duitse theoloog F.D.E. Schleiermacher, die als geen ander de protestantse theologie van de 19e eeuw heeft beïnvloed. Hij was afkomstig uit een piëtistisch milieu, dat van de Herrnhuters, en dus gewend aan een vorm van godsdienstige beleving, die het gevoel of gemoed raakt. Maar rond 1800 heerste er in Europa het kille, verstandelijke klimaat van de Verlichting. Men zocht God – àls men Hem al zocht – via de ratio. Schleiermacher zelf vervreemdde door de geest van die tijd van zijn achtergrond, toen hij op de universiteit met het Verlichtingsdenken in aanraking kwam. Toch kon een kille en redelijke benadering, waarin de mens parmantig presenteerde wat hij nog wel of ook niet meer kon aanvaarden, hem evenmin bevredigen. Hij zag zich een ontwikkeling aftekenen, die hij met lede ogen aanzag: het had er alles van dat de wetenschap een huwelijk zou aangaan met het ongeloof, en de religie met de onontwikkeldheid. Schleiermacher stelde zich ten doel die kloof te overbruggen, en zijn tijdgenoten ervan te overtuigen, dat je met een goed intellectueel geweten toch godsdienstig kunt zijn. Vandaar de ondertitel die hij aan zijn boek meegaf: ‘Aan de ontwikkelden onder haar verachters’.

Totaal afhankelijk

Inmiddels zijn we twee eeuwen verder, en de ontwikkeling is eensdeels verder gegaan in de richting die Schleiermacher vreesde. De wetenschap is meer en meer ‘methodisch atheïstisch’ geworden, en de ontkerkelijking een voortschrijdend proces. Religie is er vandaag óók weer, en je kunt zo gek niet bedenken of mensen zijn bereid vandaag het voor zoete koek te slikken. Ineens kijken ze je met grote ogen aan en verzekeren je dat het ècht waar is: UFO’s, reïncarnatie, ingestraald water, elfen enz. Kortom: als het om religie gaat zetten mensen spontaan hun verstand op nul.

Precies zoals Schleiermacher twee eeuwen geleden probeerde ‘hoofd’ en ‘hart’ weer wat bij elkaar te krijgen, en het eigene en kenmerkende van religie te zoeken in het ‘totale afhankelijkheidsbesef’, dat is een basisbesef van totaal afhankelijk en zo aangesproken te zijn, zo volgt Kuitert hem nu na. Schleiermacher hield zijn trotse en zelfbewuste tijdgenoten tegen, dat hun fiere rede ook niet alles was en zeker niet zomaar even tot God kon doordringen, en dat je verder ook niet zo dom moest zijn te denken, dat je door je hoge ethische normen de wereld even kon rechttrekken, om er zo zelf het Koninkrijk van God van te maken (dat dan niets anders was dan het rijk van de mens!). Hetzelfde is een fundamentele lijn in dit laatste boek van Kuitert.

Daar zit iets in, dat mij althans aanspreekt. Ik heb het niet zo op die pedante lieden, die zo maar even de vloer aanvegen met de fundamentele waarheden van het christelijk geloof, ‘omdat een modern, nadenkend mens beter weet en ook vanuit zichzelf goed weet wat het goede is en hoe je goed kunt doen’. Maar nu was Schleiermacher en is Kuitert niet bepaald een verdediger van de fundamentele waarheden van het christelijk geloof! Hoe zit dat? Nu, dat komt omdat de ‘afhankelijkheid’, die voor hen de kern van de religie is, onbepaald blijft en zelfs geen verdichting tot leer verdraagt. Dat houdt ook in, dat de ‘afhankelijkheid’ niet op zo’n wijze ingevuld kan worden, dat we onderkennen hoe reddeloos verloren we zijn buiten Christus. ‘Totaal afhankelijk’ dus, maar niet ‘steil en diep afhankelijk’ van Gods genade, die zondaars vrijspreekt en nieuw geboren doet worden.

Het heet voor Schleiermacher en Kuitert dat iedere invulling een eigen leven kan gaan leiden, gaan korsten en klonteren in allerlei geloofsvoorstellingen, die moderne mensen niet meer kunnen meemaken. Dat korsten en klonteren – daar zit iets in. Hoeveel is er niet aangeslibd in de loop der tijd, waarvan we nu zeggen: we kunnen het niet meer meemaken?! We kunnen daar tegen in brengen, dat in het gereformeerde een zekering zit ingebouwd, in het adagium: ‘semper reformanda’. Of het er altijd van komt is een andere vraag – een belangrijke vraag ook, waar we ons niet van af mogen maken –, maar de zekering zit er. Het is het Woord, de belofte, dat inhouden in zich bergt en dan ook geloofsarticulatie oproept en corrigeert. Maar voor een Woord van ‘boven’ over ‘beneden’ heeft Kuitert – net als Schleiermacher – methodisch geen plaats. Daarom maakt hij een absolute, maar mijns inziens ook fictieve scheiding tussen afhankelijkheidsbesef en de invulling ervan. Fictief is het, want hoe zal een afhankelijkheidsbesef ooit kunnen bestaan zonder inhouden? Maar deze scheiding is in de lijn van zijn denken onvermijdelijk. Kuiterts ‘oerbesef van totale afhankelijkheid’ verdraagt zich niet met de gedachte van een volstrekte breuk in onze relatie tot God, die alleen van Hem uit overbrugd kan worden. Het gaat in de theologie, en in de geloofsverantwoording niet om een handelen van God, maar om wat wij wel of niet kunnen geloven. Wij ‘doen een gooi’ naar God, en we komen dus niet verder dan menselijke ontwerpen van God. Methodisch ligt de continuïteit in de mens, in zijn religieuze zoeken, en daarom is er geen plaats voor de gedachte van een ‘totale’ discontinuïteit, namelijk de breuk ten gevolge van de zonde. Zo blijft de menselijke autonomie onaangetast: ik heb dat religieuze oerbesef, en ik bepaal wat ik ermee doe. Voor de invulling van dat totale afhankelijkheidsbesef ben ik dan ook verantwoordelijk – ik vul het nader in, ik moet er zorg voor dragen dat het rationeel consistent is. Een compromis tussen een ‘steil en diep afhankelijk’ zijn van Gods genade en de idee van de moderne autonomie – zoals Kuitert voorstaat – is niet mogelijk.

Het parool van Kuitert luidt dus: terúg naar dat oorspronkelijke besef van totaal afhankelijk en zo aangesproken te zijn. De invulling kan en moet wisselen, het oerbesef blijft. En zó kan hij vasthouden aan religie, en er zelfs voor pleiten, zonder nog één christelijk geloofsartikel voor zijn rekening te nemen. Ogenschijnlijk – ik kom erop terug – gaat het er laconiek aan toe. De bewogenheid van Schleiermacher met een rationele cultuur, die het hart verwaarloost, is bij Kuitert tot berusting of vrijblijvend spel geworden. Voor hem ‘moet’ religie niet; hij heeft slechts een boodschap aan ‘de liefhebbers onder haar beoefenaars’.

Afscheid van een persoonlijke God

Dit boek is het eindpunt van een lange weg. Hoe heeft Kuitert hier kunnen uitkomen? Wie zijn ontwikkelingsgang overziet, vanaf zijn proefschrift over De mensvormigheid Gods uit 1962, kan een doorgaande lijn ontwaren. In zijn dissertatie plaatste Kuitert een is-gelijk-teken tussen Gods openbaring en onze kennis van Hem. ‘Gods Zelfopenbaring wil bestaan in menselijke kennis van die openbaring.’ Met de woorden: ‘wil bestaan in’ bedoelde hij nadrukkelijk meer te zeggen dan dat Gods Zelfopenbaring wil brengen tot menselijke kennis van Hem. Nee, Gods openbaring wil samenvallen met de menselijke kennis ervan, die we al horend, handelend en denkend verwerven. Gevolg is, dat het moeilijk - zo niet onmogelijk - wordt van onze menselijke kennis kritisch terug te koppelen op Gods openbaring. Gods openbaring is er immers slechts als menselijke kennis?! Van een zijn of handelen van God, dat onze kennis van Hem fundeert of onder kritiek stelt, kan geen sprake zijn. Die eerste wetenschappelijke publicatie blijkt bepalend voor zijn ontwikkelingsgang: God is tot ons gekomen in de gestalte van de geloofskennis van Israël, en het kan niet zo zijn dat we ons vandaag nog daarop oriënteren – een mens van deze tijd weet zoveel meer, en hij weet ook op een andere manier. Vandaar loopt er een rechte lijn naar het zinnetje, dat hij voor het eerst in 1974 neerschreef en sindsdien in allerlei toonaarden herhaalt: ‘Alle spreken over boven komt van beneden, ook de uitspraak dat iets van boven komt’.

Wie Kuitert door de jaren een beetje heeft gevolgd, weet dat hij tot voor kort het geloof in een God-die-hoort-en-ziet verdedigde, met een beroep op het bijbelwoord: ‘zou Hij die het oor plantte, niet horen? die het oog vormde, niet zien?’ (Psalm 94:9). Dat was voor hem niet maar theorie – hij citeerde met voorliefde onder andere psalm 86 in de oude berijming: ‘Wie Hem aanroept in de nood, vindt zijn gunst oneindig groot.’ Ik heb daar bij hem – onder de oppervlakte van zijn bijtende kritiek op veel van wat wezenlijk is voor het christelijk geloof – altijd iets van heimwee in geproefd. Het was het geloof van zijn kinderjaren, dat hij zelf had mee helpen afbreken, dat toch een snaar bij hem deed trillen. Het ìs ook ontzettend om te moeten leven bij de gedachte, dat de werkelijkheid waarin wij bestaan misschien een doelloos, autonoom proces is – zonder oorsprong, zonder God, die het zó gewild heeft.

Maar Kuitert ziet zich nu gedwongen afstand te nemen van wat hem zelf lief is. Hij steekt niet onder stoelen of banken, dat het hem moeite kost. Hij doet het contre coeur. En hij kan ook niet zo goed zonder. Maar het moet. Er zijn zoveel mensen, die God hebben aangeroepen in de nood, en géén antwoord hebben gekregen, dat we zullen moeten erkennen: ‘zo werkt het niet’. Je kunt het niet meer staande houden tegenover de mensen van onze tijd. De verbijsterende werkelijkheid van de 20ste eeuw heeft het ons uit handen geslagen. De gedachte, dat deze wereld een proces is, waarvan we maar het beste moeten hopen, is beter te verdragen dan de overtuiging, dat God wel een Iemand is, maar soms gewoon besluit niet te reageren, iemand te laten omkomen in diens leed en ellende.

Vele moderne theologen gaan een andere kant uit. Ze maken God los van de werkelijkheid, zoals wij die ervaren. Hij grijpt helemaal niet in. Hij is er voor de mooie gedachte, voor het verhaal. Maar Hij handelt niet. In populaire vorm tref je dat aan in het bekende boekje van rabbijn Kushner: Als het kwaad goede mensen treft. God is daarvoor niet aansprakelijk, maar Hij is wel Iemand, die een arm om je heen slaat. Kuitert vindt dat – terecht – geen oplossing. Als we op een zinnige manier over ‘religie’ willen praten, is de basisvoorwaarde, dat er een ‘buiten’ moet zijn, waarop het geloof zich richt. Anders gezegd: je moet anderen kunnen vertellen, dat geloven nog wat anders en meer is dan vlinders in je buik of zo. Een jaar of tien, vijftien geleden meende hij nog met overtuiging te kunnen zeggen, dat God Zich op een bepaalde wijze manifesteerde. Met andere woorden: religie berust niet op een illusie, het is geen placebo. Toen deed hij dat samengaan met een spreken over een persoonlijke God, die Zich deed kennen, zonder dat er een beroep werd gedaan op enige vorm van bijzondere – hetgeen voor Kuitert immers is: oncontroleerbare – openbaring. Toen zat hij nog op het spoor, dat het wachten was op een ingrijpen van God in de geschiedenis als ooit op de Karmel, in de confrontatie tussen de Elia en Baälpriesters. Inmiddels is hij van oordeel, dat hij van dat godsbeeld afstand moet doen, met al het persoonachtige wat erbij hoorde. Immers – dat ‘buiten’ kan, zoals we al zagen, niet zijn, dat God ingrijpt als je Hem erbij roept. Daarom moet het geloof in een persoonlijke God ook herzien worden. Dat Israël Hem zo aanriep, is vandaag eerder een argument ertegen – de God van Israël was een stamgod, die geacht werd op te komen voor belangen van de zijnen, ten koste van andere volken. Rest alleen: ons toe te vertrouwen aan de werkelijkheid waarin wij leven, en daarbij gehoor te geven aan het appèl van mensen die behoefte aan ons hebben.

Zo bezwijkt ook het laatste wat hij nog overhield aan persoonlijk Godsgeloof onder de eis van intellectuele redelijkheid. Een paar jaar geleden moest het God-zijn van Jezus Christus eraan geloven, en kreeg een joodse wijze van geloven de prijs. Nu gaat hij nog een stap verder op het punt, waar destijds voor de synagoge ten aanzien van Spinoza de grens bereikt was: de aanspreekbaarheid van God. Maar – als God niet een persoon is, en niet ons leven in zijn hand houdt, wat houdt het dan nog in een God te geloven? Wat is het verschil met: erop gokken dat alles op zijn pootjes terecht komt – met als praktische zijde alleen: een hart hebben voor mensen, die een beroep op ons doen?

Eindpunt?

Kuitert is voor mijn besef vastgelopen, onontwarbaar verstrikt geraakt in zijn eigen consequent doordenken in de lijn van lang geleden ingenomen uitgangspunten. Als ik zijn laatste boek lees, meen ik aan te voelen, dat hij zelf beseft wat hij overboord zet. Het ‘buiten’ dat hij overhoudt is slechts de vaak verbijsterende werkelijkheid van het leven, die voor de één toch wel heel anders is als voor de ander. ‘Precies’, zegt Kuitert, ‘daarom kan ik ook niet meer zeggen, dat wie God aanroept in de nood, zijn gunst oneindig groot vindt.’ Althans: het mag nog wel, als een vorm van mystiek, als een niet kunnen laten tegen beter weten in, maar het kan niet meer redelijk verantwoord geschieden. Het hangt ermee samen dat voor Kuitert alles hier-en-nu moet ‘kloppen’. Iedere vorm van eschatologie als reële geloofsverwachting is bij voorbaat wetenschappelijk, en daarmee ook theologisch gediskwalificeerd.

Kuitert redeneert. Hij redeneert dierbare geloofsartikelen aan flarden. Hij redeneert zichzelf vast. Hij ziet geen kans een nieuwe inzet te maken bij wat hij in dit boek zelf als wezenlijk aangeeft: het ‘totale afhankelijkheidsbesef’, het basisbesef van totaal afhankelijk en zo aangesproken te zijn. Hij raakt aan het leven, dat inderdaad vóór alle denken uitgaat. Het punt is dat zijn religie-begrip abstract en formeel blijft, terwijl het leven nooit formeel is. Recht doen aan het leven vergt andere categorieën. Inderdaad: aangesproken worden, en niet enkel door mensen, maar dieper en wezenlijker en eerder door de levende God.

Na lezing van dit boek vraag ik mij dan ook af waarom de uitkomst voor Kuitert zelf niet aanleiding zou vormen zich af te vragen of het niet tijd wordt het net aan de andere zijde uit te werpen? Anders gezegd: waarom zou hij – vastgelopen en al – niet eens ernst maken met wat niet bepaald een zijlijn in de Bijbel is: dat we God pas zien, als we geloven dat in Jezus Christus ‘boven’ werkelijk, reddend, gezaghebbend, ‘beneden’ komt – niet als een meteoor die ons denken binnenrolt, maar in een ontmoeting hier beneden, midden in het leven? Dat in die ontmoeting het besef bij ons doorbreekt, dat het ‘vloertje’ niet in ons ligt, maar in het Woord, dat getuigt van de genade en de trouw van God. En – dat de kennis van God-in-Christus die we zo in het leven, in de omgang met zijn belofte, opdoen ons helpt om in alles wat ons bij tijden verbijstert tóch vast te houden aan de goedheid van God – en uit te zien naar de dag, waarop God alle tranen van de ogen zal afwissen? Het zou hem kunnen helpen opnieuw toegang te vinden tot die regel, die hem dierbaar is: ‘wie Hem aanroept in de nood, vindt zijn gunst oneindig groot’.

Intussen doen we er goed aan ook zelf die weg te begaan. Kuitert confronteert ons met een kritiek op een bepaalde vorm van gereformeerde theologie van de 20ste eeuw, die ook aan ons niet geheel en al is voorbijgegaan. Het zal inderdaad gaan om een opnieuw aansluiting vinden bij het leven, dat vóór alle denken uitgaat. Want – het leven is in Christus geopenbaard.

  1. H.M. Kuitert, Over religie. Aan de liefhebbers onder haar beoefenaars, Ten Have / Baarn 2000, 314 blz. ƒ 44,90.