Sporen in de wetenschap naar God

Het einde van al ons zoeken
Arthur Peacocke

Het vakgebied dat zich bezighoudt met de relatie tussen theologie en natuurwetenschap heeft zich in de achterliggende decennia ontwikkeld tot een zelfstandige discipline, blijkens de oprichting van onderzoeksinstituten en vaktijdschriften [1]. Volgens Arthur Peacocke heeft dit alles te maken met het einde van de koude oorlog tussen geloof en wetenschap. In de laatste decennia is er bovendien een ‘nieuw wetenschappelijk wereldbeeld’ ontstaan, dat ons een nieuw perspectief biedt op God en zijn relatie tot mens en wereld. In dit boek schetst Peacocke hoe de theologie volgens hem zou moeten reageren op deze ontwikkelingen, teneinde ‘de zoektocht naar zingeving van de religie te verenigen met de zoektocht naar verklaring en begrip van de wetenschap’ (p. 15). Hij doet dat in drie delen.

In het eerste deel laat hij met een interessante historische schets zien hoe de theologie op cruciale momenten in haar ontwikkeling een adequaat antwoord vond op (en de confrontatie aanging met) de intellectuele uitdaging van ontwikkelingen in wetenschap (breed opgevat) en samenleving. Na de Verlichting slaagde zij daar hoe langer hoe minder in; volgens Peacocke doordat kerk en theologie de lessen van de Verlichtingsdenkers niet ter harte hebben genomen. Het gevolg is dat de theologie heden ten dage met een enorm imagoprobleem te kampen heeft. Waar wetenschap gekenmerkt wordt door flexibiliteit, coherentie en aanpassing aan nieuwe feiten beroept religie zich voortdurend op gezag (van de bijbel, van de traditie of van de theologie) en op ervaringen die niet publiek toegankelijk zijn. En dat terwijl de laatste oordelende instantie de rede is. Een al te snelle identificatie van theologische inzichten met de ‘geopenbaarde waarheid’ weerhoudt theologen ervan kritisch naar hun eigen standpunten te kijken.

Inderdaad mag de vraag wel gesteld worden of met name de gereformeerde theologie ooit een adequaat antwoord heeft gegeven op de uitdagingen die de moderne natuurwetenschappen (maar ook bijbel- en geschiedwetenschap) haar stellen ten aanzien van haar wereldbeeld en de wetenschappelijkheid van de theologiebeoefening. Een populair antwoord op die uitdagingen bestaat uit het relativeren van de pretenties van wetenschap. Wetenschap is gebaseerd op veronderstellingen, geworteld in religieuze motieven en verweven met een bepaald wereldbeeld. Onder christenen verslaan Kuhn en Feyerabend hun duizenden en drijft men maar al te graag een wig tussen wetenschapsbeoefening en waarheidsvinding. Peacocke stelt dat zij deze gifbeker ten enenmale zouden moeten weigeren, omdat dit postmoderne relativisme ook de theologie in haar wortels treft! Terwijl in deze botsing tussen wereldbeelden de gereformeerde theologie zijn betrouwen op theologen stelt, pleit Peacocke voor het wetenschappelijk wereldbeeld. Beiden verliezen daarbij het evenwicht van een kritische dialoog uit het oog.

De reformatie die Peacocke voorstelt in de theologie gooit helaas met het badwater van het dogmatisme het kind van de openbaring weg. Hij veronderstelt simpelweg dat openbaringsgeloof een star en dogmatisch denken moet opleveren, wat uiteindelijk de strijd met de zuivere rede zal moeten verliezen (hij vergelijkt de klassieke theologie op p. 158 zelfs met de Titanic!). Tegenover de openbaring als bron van onze kennis van God stelt hij dat alleen datgene mag gelden als kennis van God wat de beste verklaring geeft voor waarneembare verschijnselen, of dat nu zintuiglijke of mystieke ervaringen zijn. Het principe van ‘afleiding uit de beste verklaring’ (ABV, ook wel abductie genoemd) moet de enige regel voor theologiebeoefening worden. Of deze reductie van religie tot verklarende activiteit recht doet aan haar karakter is nog maar de vraag. En of de wereldreligies, die als verschillende onderzoeksprogramma’s uitgaan van verschillende duidingen van verschillende religieuze ervaringen, ooit op basis van ABV tot een eenduidige, ‘mondiale theologie’ zullen uitkomen (zoals Peacocke verwacht), is zelfs hoogst twijfelachtig. Maar volgens Peacocke is er hoop en wel, omdat de wetenschap ons een algemeen geldig criterium aanreikt om de interreligieuze dialoog te beslechten.

Het tweede deel van het boek beschrijft dan de paden die vanuit ‘het nieuwe wetenschappelijke wereldbeeld’ naar God voeren. Dit deel staat in schril contrast met het voorgaande. Keerde hij zich in deel één tegen de klassieke Godsbewijzen en tegen speculatieve metafysica en pleitte hij voor strikt natuurwetenschappelijke maatstaven in de theologie, nu blijkt ABV een soort paard van Troje, waarmee Peacocke in enkele pagina’s het bestaan bewijst van een Ultieme Werkelijkheid, die voldoende klassiek-theïstische eigenschappen blijkt te hebben om herkenbaar te zijn als God.

De paden vanuit de wetenschap naar God bestaan vooral in ontwikkelingen waaruit zou blijken dat het eerder afgeleide beeld van God verenigbaar is met ons beeld van bepaalde fysische systemen. Volgens Peacocke is de werkelijkheid het beste te beschouwen als een geheel dat is opgebouwd uit steeds complexere delen. De hiërarchie van elementaire deeltjes, via complexe moleculen en cellen naar zelfbewuste organismen bestaat uit verschillende niveaus van complexiteit, die elkaar over en weer beïnvloeden. Niet alleen doordat de hogere niveaus opgebouwd zijn uit elementen met een lager niveau van complexiteit, maar vooral doordat de hogere niveaus causaal in kunnen werken op de lagere niveaus. Dit heet top-down causaliteit en treedt op in thermodynamische systemen ver buiten evenwicht. Het standaard voorbeeld van dit verschijnsel is een pannetje met kokend water. Zolang het vuur aanstaat, is dit systeem ver buiten evenwicht. Het ‘borrelen’ wordt veroorzaakt doordat bellen warm water onder uit het pannetje als geheel opstijgen. Deze ‘nieuwe structuren’ zouden beperkingen opleggen aan de dynamiek van de watermoleculen waaruit ze bestaan. Het voert te ver om het hier te beargumenteren, maar in de fysische beschrijving van zulke systemen hoef je geen beroep te doen op de causale werkzaamheid van dergelijke gehelen, laat staan dat er in onze fluitketels sprake is van openheid, creativiteit, flexibiliteit en zelforganisatie. Top-down causaliteit blijft niet meer dan een mythe en de ideeën van met name Ilya Prigogine, waar Peacocke zich op beroept, zijn net zo vaag als populair.

In deel drie legt Peacocke uit hoe de theologie aan zou moeten sluiten bij het wereldbeeld van de natuurwetenschappen. In het spreken over Goddelijk handelen, bijvoorbeeld, is volgens Peacocke incidenteel ingrijpen van God zowel natuurwetenschappelijk als theologisch onaanvaardbaar. De enige wijze waarop God handelt in de wereld is via top-down causaliteit, waarbij God optreedt als het hoogste niveau van complexiteit. God is namelijk niet alleen transcendent, maar vooral ook immanent: Peacocke is een zgn. panentheïst. Het klassieke onderscheid tussen Schepper en schepsel moet volgens hem losgelaten worden. Sterker nog, Peacocke argumenteert voor zijn panentheïsme door herhaaldelijk op te merken dat noties als verlossing en heil beter passen bij het panentheïsme dan bij het klassieke theïsme. De wereld is het symbool van Gods bedoelingen, die weer het meest tot uitdrukking komen in het leven van Jezus, Hij laat zien wat de mogelijkheden van de mens zijn.

Aansluiting bij het wetenschappelijke wereldbeeld betekent voor de theologie dat zij op zoek moet naar nieuwe metaforen en naar een nieuwe taal van devotie. Doet zij dat niet, dan verliest zij haar relevantie. Peacocke zoekt vanuit zijn eigen, christelijke achtergrond naar een mondiaal en wetenschappelijk verantwoord perspectief op God, mens en wereld, en aan het einde van zijn boek roept hij gelovigen uit andere tradities op dit ook te doen.
Het is jammer dat dit betoog van Peacocke de gelovige lezer eens te meer het gevoel geeft dat zijn geloof inderdaad op gespannen voet staat met wetenschappelijke inzichten en dat er voor een werkelijke dialoog, waarbij de klassieke theologie als een serieuze gesprekspartner wordt gezien, geen ruimte is. De soms felle uithalen naar de klassieke theologie maken dit boek een stuk minder constructief dan het zich presenteert, terwijl de pretentie van wetenschappelijkheid nauwelijks wordt waargemaakt. Eén ding maakt Peacocke echter voldoende duidelijk en dat is dat (gereformeerde) theologie en natuurwetenschap de verantwoordelijkheid delen om een wereldbeeld te construeren waarin zowel plaats is voor het christelijk geloof als voor een gezond wetenschappelijk realisme. Van die zoektocht is het einde echter nog lang niet in zicht.

  1. Ten Have, Baarn, 2003, 224 blz., €24,90