Een eeuw staatkundige en bestuurlijke vernieuwing

Begin van dit jaar is enkele tientallen Haagse politici door de VNU-dagbladen de vraag voorgelegd wie naar hun mening de meest spraakmakende en invloedrijke politici van deze eeuw zijn geweest. Uit de gegeven antwoorden kon worden opgemaakt dat Drees onbetwistbaar de eerste plaats werd toegekend, Den Uyl de tweede en Lubbers de derde.

Zonder nu direct reeds vraagtekens te plaatsen bij deze voorkeur en rangorde, kan in elk geval de vraag worden gesteld of de ondervraagden niet ietwat zijn gehinderd door historisch kort zicht. Immers, de drie genoemden hebben allen slechts een rol in de vaderlandse politiek en het openbaar bestuur gespeeld gedurende grofweg de tweede helft van de eeuw. Hoe komt het dat bij de eerste drie geen enkele naam uit de eerste helft van de eeuw voorkomt? Is dat aan gebrek aan historische kennis of belangstelling bij de heren politici toe te schrijven? Zijn ze misschien uitsluitend te rade gegaan bij hun persoonlijke herinnering? Hoe het zij, in elk geval valt moeilijk staande te houden dat de uitslag van het onderzoek door kan gaan voor een balans van een eeuw politiek en openbaar bestuur. Die pretentie zal ook niet aan het onderzoek ten grondslag hebben gelegen. Een opinie‑onderzoek is nu eenmaal meer geschikt om rapportcijfers uit te delen dan om inzicht in ontwikkelingen te verschaffen.

Er is van de kant van historici en anderen natuurlijk het nodige commentaar op de enquête en de uitslag daarvan gekomen. Zo maakte de historicus en Volkskrant‑columnist Maarten van Rossem de opmerking dat, hoe begrijpelijk het misschien ook is dat de keuze van de heren op drie minister‑presidenten is gevallen, bedacht moet worden dat het succes van een Nederlandse minister‑president nooit beschouwd mag worden als louter individueel succes. Nederlandse minister‑presidenten, zeker de drie genomineerden leiden altijd coalitie‑kabinetten en de ministers zijn individueel verantwoordelijk. Dat neemt evenwel niet weg dat de ene minister‑president beduidend competenter is geweest dan de andere. Daarom is Van Rossem van mening dat wie een balans wil opmaken op basis van een vergelijking, in de Nederlandse politieke context de prijzen beter aan succesvolle kabinetten dan aan minister‑presidenten kan toekennen. Terecht geeft hij in overweging ook rekening te houden met de omstandigheden waaronder het beleid tot stand kwam. Waren die lastig, vanwege economische, sociale of andere problemen, òf juist gunstig?

Vóór de Tweede Wereldoorlog

Als wij hierna een poging willen doen enkele saillante ontwikkelingen op het spoor te komen die zich deze eeuw hebben afgetekend, dan zal deze schets niet gedomineerd worden door namen van personen of aan hen gelieerde kabinetten, hoewel we er terwille van de herkenbaarheid niet geheel aan voorbij kunnen gaan. Men verwachte geen historische kroniek in de gangbare zin des woords. Is het daarvoor, evenals voor een evaluerend totaal‑oordeel, niet te vroeg? Zijn daarvoor ook niet andere bekwaamheden dan waarover ondergetekende beschikt, vereist? Derhalve wordt een subjectieve selectie van verschijnselen en ontwikkelingen gepresenteerd, waarbij de nadruk valt op staatkundige en staatsrechtelijke structuren.

Bekend is de typering van de 19e eeuw als de eeuw van de nachtwakersstaat en die van de 20e als de eeuw van de welvaarts‑ en verzorgingsstaat. De overgang of transformatie heeft zich uiteraard niet in één kabinetsperiode voltrokken. Toch is een eerste betekenisvolle aanzet gegeven door het kabinet dat Nederland politiek gezien de 20e eeuw binnenvoerde. Op 13 juli 1897 had mr. N.G. Pierson (1839‑ 1909) van koningin‑regentes Emma de kabinetsformatie opgedragen gekregen. Veertien dagen (!) later werd het kabinet‑Pierson beëdigd en het zou een volle kabinetsperiode uitdienen.

In 1898 was het aantal inwoners van ons land de magische grens van 5 miljoen overschreden (een eeuw later zijn het er 15,6 miljoen). Ongeveer 600.000 personen waren in 1897 kiesgerechtigd, wat betekende dat de weg naar het algemeen kiesrecht voor de helft was afgelegd. Dat wil zeggen voor zoveel de mannelijke bevolking betreft.

Sinds de grondwetten van 1814 en 1815 kende Nederland een constitutionele monarchie met een embryonaal parlementair stelsel. Van macht van het parlement ten opzichte van de koning was nog nauwelijks sprake. Pas in de grondwet van 1848 was het principe van de ministeriële verantwoordelijkheid vastgelegd. De vertrouwensregel ‑ de regel dat ministers en het kabinet het vertrouwen van de Tweede Kamer moeten hebben om aan te kunnen blijven ‑ was in de jaren '60 van die eeuw bevestigd. Sindsdien lag het zwaartepunt in de verhouding tussen regering en parlement bij de Tweede Kamer en kon men spreken van een parlementair stelsel in Nederland. Maar daarmee was het nog geen parlementaire democratie. Na de grondwetswijziging van 1848, die de weg moest openen naar een waarlijk parlementair stelsel, beantwoordde nog altijd niet meer dan 10% van de mannelijke bevolking met de vereiste leeftijd aan de criteria van het nog steeds geldende censuskiesrecht. In de tweede helft van deze eeuw werd het kiesrecht geleidelijk uitgebreid: vóór 1887 ongeveer 150.000, daarna 300.000 en na de kieswet‑Van Houten (1896) 600.000. Over de verdere uitbreiding van het kiesrecht komen wij hierna nog te spreken.

Van nachtwakers‑ naar verzorgingsstaat

Eerst even terug naar het kabinet‑Pierson. Dit wordt vrij algemeen gezien als het laatste liberale meerderheidskabinet, wat het bindt aan de 19e eeuw. Belangrijke wijziging is evenwel dat in dit kabinet het zwaartepunt wordt verlegd van de oud-liberalen, zeg: de conservatieven, naar de unie‑liberalen, zeg: de vrijzinnigen. Een typerende trek van de unie‑liberalen is dat zij oog hadden voor het feit 'dat de betreurenswaardige toestand van een groot deel der arbeidersbevolking het gevolg is geweest van de individualistisch‑liberale economische theorie en praktijk'. Geen wonder dat dit kabinet zich de verbetering der maatschappelijke toestanden door staatstussenkomst ten doel stelt. Piersons kabinet was het eerste dat bereid was over een relatief breed vlak ordenend en vrijheidsbeperkend op te treden om 'nieuwe vrijheid' tot stand te brengen. Men heeft het wel het ministerie van sociale rechtvaardigheid genoemd. Het bracht de eerste ongevallenwet tot stand en begaf zich daarmee op het terrein van de sociale verzekering. Er kwamen burgerrechtelijke en strafrechtelijke kinderwetten tot stand. Een gezondheidswet en een woningwet openden de jacht op de krotwoningen. Ook komt het tot invoering van de leerplicht (met 50 tegen 49 stemmen!) en een algemene dienstplicht (afschaffing van het remplaçantenstelsel). Bij dit alles moet gezegd worden dat de Nederlandse economie in deze periode sterk groeide. Als gevolg van deze en andere maatregelen lopen echter de staatsuitgaven op. Pierson acht vermeerdering van inkomsten nodig, maar een voorstel tot verhoging van de invoerrechten met één procent doet in het liberale kamp een storm van protest opsteken en het voorstel is dientengevolge nog hangende als het kabinet aftreedt. Vanwege de belangrijke nieuwe stappen die dit kabinet rondom de eeuwwisseling aandurfde op het nauwelijks betreden terrein van de wettelijke bemoeienis met het maatschappelijk leven, is de stelling te verdedigen dat men het fundament voor de verzorgingsstaat heeft gelegd. Economische en sociale verdelingsvraagstukken zullen de 20e eeuw onmiskenbaar kenmerken en de nationale staat tot sociale rechtsstaat maken.

Er zijn echter ook andere aspecten die de aandacht verdienen, bijvoorbeeld de monarchie. Het regentschap van koningin Emma (1890‑1898) neemt tijdens het kabinet‑Pierson in 1898 een einde met de inhuldiging van koningin Wilhelmina. Daarmee begint een nieuw tijdperk van de monarchie, waarin zij zich minder zou oriënteren op de adel en op haar internationale positie temidden van gecompliceerde dynastieke verhoudingen, maar legitimiteit zocht te verwerven bij het eigen volk. Men zou kunnen zeggen dat een begin werd gemaakt met nationalisering en popularisering van de monarchie. Koningin Emma had de weg daartoe geëffend en hoewel Wilhelmina, na een goed begin, jarenlang moeite heeft gehad te 'wortelen' in de bevolking, slaagde zij daar met name glansrijk in gedurende de jaren van haar Londense ballingschap. De positie van de monarchie lijkt thans minder omstreden dan ooit. De lijn, ingezet onder het koningschap van Wilhelmina, is voortgezet en verder ontwikkeld, zij het dat onder het koningschap van Beatrix de al te ver (?) gaande popularisering wat is teruggedrongen.

Een ander hier te noemen facet is de coördinatie van het regeringsbeleid. De eerste ministerraad werd ingesteld in 1823, maar van een coördinerende rol was nog geen sprake. De bevoegdheid om bij meerderheid te besluiten bestond nog niet. Die ontstaat pas in 1850. En pas in 1901 (Kuyper!) is er sprake van een voorzitter van de raad, en dat slechts voor één jaar. Het 'premierschap' van Kuyper wordt na hem in 1905 onmiddellijk afgeschaft. Opmerkelijk is dat bij de algemene beschouwingen over de begroting van 1906 de voorzitter van de raad niet namens de collega's het woord voert, maar dat achtereenvolgens alle ministers het woord voeren. In 1908 treedt de voorzitter, die uitdrukkelijk een tijdelijk mandaat heeft, weer als woordvoerder op en dat blijft zo tot 1922.

We moeten nu eerst terugkomen op de ontwikkeling van het kiesrecht en de democratie. Onder het kabinet‑Cort van de Linden (1913‑1918) komt de grondwetswijziging van 1917 tot stand en wordt het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd, en de mogelijkheid daartoe voor vrouwen geopend. Na een daartoe strekkend initiatief vanuit de Tweede Kamer werd dit in 1919 ook daadwerkelijk ingevoerd.

Het kabinet‑Cort van der Linden, dat de Eerste Wereldoorlog kreeg te verwerken, zorgde voor de befaamde pacificatie, waarbij zowel de schoolstrijd als de slepende kiesrechtkwestie gelijktijdig en definitief werden geregeld. De contouren van het Nederlandse politieke stelsel zouden voor lange tijd vastgelegd worden. Met de invoering van het algemeen kiesrecht werd ook het vigerende districtenstelsel afgeschaft en een vrij extreme vorm van evenredige vertegenwoordiging ingevoerd. Het politieke stelsel dat resulteerde uit de pacificatie van 1917 beantwoordde in grote lijnen aan wat de internationaal meest gerenommeerde kenner van de Nederlandse democratie Lijphart later het consensusmodel zou noemen: brede coalities, een dualistisch parlementair stelsel, een tweekamerstelsel, een meerpartijenstelsel berustend op een godsdienstig en levensbeschouwelijk pluriforme samenleving, een stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Een geschreven constitutie die slechts via een ingewikkelde procedure en een gekwalificeerde meerderheid gewijzigd kan worden, in territoriale zin weliswaar een sterk gecentraliseerde overheid, maar tegelijk met een grote mate van functionele decentralisatie waarin de verschillende maatschappelijke groeperingen en ideologische stromingen (zuilen) een grote mate van autonomie hebben.

Dit consensusmodel als uitwerking van het beginsel van vertegenwoordigende democratie, paste het best in een land van uitsluitend politieke minderheden en was geschikt om die minderheden zoveel mogelijk recht te doen. Deze politieke structuur is nauwelijks gewijzigd en functioneert tot op de dag van vandaag vrij redelijk. Het overleefde revolutionaire neigingen (Troelstra, 1918), nationaal‑socialistische corporatieve ideeën (Mussert) alsook de externe ingreep als gevolg van de Duitse bezetting, immers ook de naoorlogse doorbraak sloeg niet aan.

Algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging dragen ertoe bij dat de driedeling naar godsdienst en levensbeschouwing (humanisme, protestantisme en rooms‑katholicisme) en de politieke driedeling (christen‑democratie, sociaal‑democratie en liberalen) hun stempel op het democratisch bestel drukken. De drie hebben hun eigen ideeën over de sociale rechtsstaat. Gevolg van de noodzakelijke brede coalities is dat ministers sinds het ministerie‑Kuyper zichzelf niet meer alleen als dienaren van de Kroon beschouwen, maar ook als uitvoerder van het politieke programma van hun partij. Het parlementaire bestel wordt in de 20e eeuw partijpolitiek gedomineerd. Ook ministers worden exponenten van hun politieke groepering; een nieuw element in het staatsrecht dat er na 1917, zeg: vanaf 1922, toe leidt dat de noodzaak van coördinatie in de ministerraad toeneemt. Zo neemt ook de aanvaardbaarheid van een minister‑president voor vier jaar toe, al krijgt hij pas in 1937 een eigen departement. Een belangrijk moment is ook de Comptabiliteitswet van 1927. De minister van financiën krijgt dan een instrument in handen om de inrichting en het beheer van de rijksbegroting te sturen. De individuele verantwoordelijkheid van de ministers werd ingeperkt, de macht van de minister van financiën versterkt. Onder het eerste 'paarse' kabinet is zijn positie nog verder verstevigd. Geen enkele andere minister heeft tot nog toe overeenkomstige belangrijke bevoegdheden toebedeeld gekregen.

De verzuiling heeft geleid tot brede coalities, waarvan de confessionele groeperingen gedurende 70 jaar de kern uitmaakten, aangevuld eerst met liberalen en later met sociaal‑democraten. Kabinetsformaties verliepen nogal eens moeizaam en duurden daardoor lang. De koningin speelde soms een onvermijdelijk belangrijke rol als bemiddelaar of zelfs als arbiter. Daarmee worden cruciale beslissingen ‑ lichtelijk in strijd met het beginsel van democratische verantwoording ‑ tot het 'geheim van Soestdijk' of van 'het Noordeinde'.

Een ander aspect van deze brede basis‑kabinetten is dat kabinetscrises vaak in de beslotenheid van een 'topconferentie' worden opgelost, waarna soms dezelfde coalitie de regering weer kan vervolgen. Hedentendage is de 'topconferentie', die vroeger beperkt bleef tot kabinetsformatie of kabinetscrisis, een permanent verschijnsel van politieke besluitvorming geworden in constructies als (partijgebonden) bewindslieden‑overleg en (coalitiegebonden) 'Torentjesoverleg'.

Een laatste hier te noemen nevengevolg van sterk aan elkaar gebonden instituties als regering en parlement is, dat parlementaire bevoegdheden die de distantie tussen beide benadrukken (het enquêterecht bijvoorbeeld) volledig in onbruik raken in deze voor‑oorlogse situatie. Hoezeer bij tijd en wijle de politieke retorica anders wil doen geloven, de betrekkingen tussen regering en parlement vallen niet helder te omschrijven met uitsluitend het juridische begrippenpaar 'monisme' en 'dualisme'. Hoezeer vanuit een traditionele positie ‑ het begin van de eeuw ‑ staatsrechtelijk het Nederlandse parlementaire bestel als dualistisch kan worden getypeerd, naar zijn aard is het een gemengd stelsel. De wetgeving is een zaak van gemeen overleg tussen regering en parlement (monisme?). Daarnaast beschikt het parlement over controlerechten op het regeringshandelen (dualisme). De verantwoordelijkheid van kabinet en ministers is een teken van dualisme, maar de bijbehorende vertrouwensregel is weer een blijk van monisme. Kortom, ons constitutionele bestel en parlementaire democratie laat zich juridisch niet omschrijven in termen van monisme of dualisme. Dat geldt temeer als wij, zoals wij hierboven deden, in een meer breed (politicologisch) kader naar de parlementaire democratie kijken.

Na de Tweede Wereldoorlog

Thans willen we eerst even terugblikken op de periode na de Tweede Wereldoorlog. De jaren 1945‑1965 staan bekend als de jaren van de wederopbouw, het einde van het koloniale bewind in Indië, de oorlog in Korea, de koude oorlog en de beginnende Europese integratie. Met de noodwet‑Drees van 1947 begon de verdere uitbouw van de verzorgingsstaat. In de loop van de jaren' 50 begon het gedachtegoed van John Maynard Keynes het Nederlandse begrotingsbeleid te doordringen. In de macro‑economische beschouwingen van Keynes stond niet de waarde van de overheidsproductie op de voorgrond, maar de betekenis van de overheidsuitgaven in hun geheel voor het bestedingsevenwicht in de samenleving. De juiste afstemming van die uitgaven op de bestedingen van bedrijven en gezinnen in de volkshuishouding zou de plaag van de conjunctuur‑ beweging (jaren '30) het hoofd moeten bieden en daarbij volledige werkgelegenheid en prijsstabiliteit opleveren. Een lange invloed is dit denken echter niet beschoren geweest.

Wat betreft de coördinatie van het regeringsbeleid valt op dat in 1945 de onderraad van de ministerraad zijn intrede doet en wel op het terrein van de economie, in 1958 gevolgd door een onderraad voor ruimtelijke ordening en in 1963 door die voor Europese Zaken. Informeel overleg tussen ministeries vertaalt zich eerst in de 'driehoek' (minister‑president, minister van financiën, minister van economische zaken), later gevolgd door de vier‑, vijf‑ en zeshoek. Een doeltreffend optreden van de overheid op steeds meer terreinen eist een meer afgestemde en integrale beleidsvorming en sturing.

De jaren 1965 tot ongeveer 1977 zijn de jaren van de uitbouw van de verzorgingsstaat, die tenslotte aan haar eigen gewicht dreigt te bezwijken. Mede geïnspireerd door het verzet in de Verenigde Staten tegen discriminatie van zwarte burgers, de oorlog in Vietnam en de wedloop in de kernbewapening, kwamen ook in Nederland protestbewegingen op gang. De provo's, de beroering aan de universiteiten (mei '68), de oprichting van D66 en Nieuw Links wortelden in maatschappijkritiek, verzet tegen het establishment en het streven naar democratisering. Schaduwzijden zijn de intolerante vormen van marxisme, het rapport van de Club van Rome, de oliecrisis en politiek geweld bij gijzelingen en kapingen. Boeiend waren de jaren '60 en '70 in politiek opzicht zeker, mede door de val van het kabinet‑Cals in de nacht van Schnelzer (1966) en door het optreden van het kabinet‑Den Uyl (1973‑1977) met zijn streven naar spreiding van kennis, macht en inkomen.

Het Keynesiaanse denken en daarmee ook het structureel begrotingsbeleid raakten aan het eind van de jaren '70 in verval. Niet de op de vraagzijde van het economisch proces gerichte macro‑economie, maar de op de aanbodzijde gerichte micro‑economie ging de discussie over het financiële beleid en beheer van de overheid in de jaren '80 domineren. De macro‑economische begrotingspolitiek als normeringskader werd verdrongen door het bedrijfseconomische financieel management. De onhoudbare situatie van jaar‑op‑jaar toenemende overheidstekorten dwong daartoe.

In de jaren '60 wordt onder invloed van de ontzuiling het democratisch bestel ter discussie gesteld. Immers, dan gaan de omstandigheden waarop het consensusmodel berustte wezenlijk veranderen. Nederland is tot dan toe een vertegenwoordigingsdemocratie, gericht op een zo getrouw mogelijke afspiegeling in de Tweede Kamer van alle politieke stromingen. De Nederlandse democratie faalt echter wanneer men de directe invloed van de kiezer als criterium neemt. Er bestaat geen dwingende relatie tussen de uitslag van de verkiezingen en de kabinetsformatie. Diverse ideeën worden gelanceerd, sommige gebaseerd op het Amerikaanse stelsel met onder andere een gekozen president, sommige op het Britse meerderheidsstelsel met districten, waarin het dualisme tussen parlement en kabinet is weggevallen. Van min of meer ingrijpende institutionele veranderingen is het niet gekomen.

Begin jaren '70 ontwikkelen de zogenaamde progressieve partijen binnen het bestaande stelsel, met gebruikmaking van fenomenen als stembusakkoord en schaduwkabinet, een polarisatiestrategie die echter al snel contra‑productief blijkt.

De jaren '80 en '90 zijn de jaren van het politieke marktdenken en van de afslanking van de verzorgingsstaat. Van politiek‑ideologisch idealisme is weinig meer te bespeuren. Dat lijkt samen te hangen met de economisering van de politiek en het postmoderne relativisme. De politiek‑bestuurlijke discussie concentreert zich vooral op economie en financiën. Veel wordt een kwestie van pragmatische afweging van belangen. Centraal staat het streven naar vergroting van de doelmatigheid en de terugdringing van de collectieve uitgaven.

De (mislukte) polarisatiestrategie, in naam van de 'duidelijkheid',van de jaren '70 is in de jaren '90 geheel verlaten. De PvdA sluit, evenmin als de VVD, nog enige grote partij van regeringssamenwerking uit. Door de vervaging van de ideologische verschillen kan in 1994 een 'paars' kabinet van PvdA, D66 en VVD tot stand komen, een kabinet dat heel lang ondenkbaar was. Het gevolg voor de kiezer van de grote partijen is onder andere dat nu iedere relatie tussen partijkeuze en mogelijke samenstelling van de regering de facto is verdwenen. De betrokkenheid van de kiezer bij de politiek brokkelt af. Wèl krijgen in deze jaren de controle‑instrumenten van het parlement (Tweede Kamer), zoals het enquêterecht meer betekenis. En wat de burger betreft, hij is niet alleen kiezer. Zijn mogelijkheden om de overheid ter verantwoording te roepen via inspraak, bezwaar en beroep zijn gaandeweg sinds de jaren '60 toegenomen. En ook dat is een wezenlijk aspect van de democratische rechtsstaat! Intussen kan men overheden weer horen klagen over juridisering van het openbaar bestuur. De nieuwe Grondwet van 1983 is een neerslag, zij het in hoofdzaak, van actuele staatsrechtelijke verhoudingen en uitdrukking van de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Dat laatste blijkt uit de in de Grondwet neergelegde overheidsverantwoordelijkheid voor de bevordering van de sociale grondrechten. De ministerraad blijkt de motor van het staatsbestel en de minister‑president de mecanicien van deze motor. Toch is de laatste uitdrukkelijk niet als regeringsleider aangemerkt, noch wordt de ministerraad als collectief verantwoordelijk orgaan gezien. Wel kan de individuele ministeriële verantwoordelijkheid in voorkomend geval ondergeschikt gemaakt worden aan de verantwoordelijkheid van de minister‑president en via deze van de ministerraad bij de interne voorbereiding van de besluitvorming.

Verkiezingsprogramma's van de coalitie‑vormende partijen, na moeizame onderhandelingen samengesmeed tot een regeerakkoord, laten geen ruimte voor dualisme tussen regering en parlement. Zuiver of eng‑democratisch beschouwd, berust deze constructie niet op een rechtstreeks mandaat van de kiezer, zomin als dat ooit het geval was.

Eeuwgrens‑overschrijdende vraagstukken

Op de grens van de 20e en de 21e eeuw zijn er in politiek en bestuurlijk opzicht uiteraard belangrijke verschillen tussen het begin en het einde van de eeuw te constateren. Vergelijking en beoordeling in termen van positief en negatief hebben zeer betrekkelijke waarde. Er is sprake van continuïteit en verandering. Een analyse van knelpunten en problemen die wellicht meegaan de 21e eeuw in lijkt zinvoller. De vraag: waar staan wij en hoe zouden we verder kunnen?, is een relevante. Daarbij moet altijd bedacht worden dat er sprake is van een wisselwerking tussen ontwikkelingen in de samenleving en de geesten van de mensen enerzijds en in de politiek en het openbaar bestuur anderzijds.

Eén van de meest markante ontwikkelingen is wel dat politiek en bestuur steeds verder in het samenlevingsgebeuren zijn doorgedrongen en dat op z'n minst onder controle houden, het huidige streven naar marktwerking en deregulering ten spijt. Toch is er reden voor vraagtekens bij het interventie‑optimisme. De democratische legitimatie is, zoals we zagen, betrekkelijk zwak. De vervreemding tussen burgers en overheid lijkt groter te worden. Spreekt men aan het einde van de 20e eeuw niet van het verval van politieke partijen?

Vervreemding speelt ook een rol bij een tweede belangrijke ontwikkeling waarin burgers steeds intensiever betrokken raken, maar die zich in belangrijke mate buiten hen om voltrekt: de Europese integratie.

In de jaren na de bevrijding werd Nederland op zichzelf teruggeworpen, in die zin dat we Indië los moesten laten, tegen wil en dank. Velen spraken van een roeping om de inlanders op een hoger beschavingspeil te brengen, terwijl zij tegelijkertijd geloofden dat ons land het zich om economische redenen niet kon veroorloven het Indonesische volk zijn onafhankelijkheid te verlenen. 'Indië verloren, rampspoed geboren'. Een nieuwe industrialisatieronde in de jaren '50 zou de basis leggen voor een welvaartsontwikkeling als nooit tevoren. En de aangeduide roeping liep stuk op het rijzende getij van het Indonesisch nationalisme en de hardhandige bemoeienis van wat we later de internationale gemeenschap zijn gaan noemen. Het verlies van Indië (1949), mede als gevolg van de bemoeienis van de VS en de VN in wat wij als een intern‑ Nederlandse aangelegenheid beschouwden, zou ons, nu zonder koloniën, degraderen tot een derde‑ of vierderangs natie in het internationaal‑politieke krachtenveld.

Kort hierna vond Nederland om veiligheidsredenen op internationaal vlak aansluiting bij de NATO en om economische redenen bij de EEG. Kort gezegd heeft dat laatste verband er de facto en dejure toe bijgedragen dat er sprake is van een vierde bestuurslaag. Staat nationaal het decentrale bouwwerk met drie bestuurslagen uit de 19e eeuw nog redelijk fier overeind, alle nationale departementen hebben thans met 'Europa' te maken; de decentrale mede‑overheden trouwens ook. De invloed van 'Europa' heeft voor een stille revolutie gezorgd. Eeuwenlang is de leer van de soevereiniteit van nationale staten volgehouden. Nu accepteren we dat Europees recht boven nationaal recht gaat. Een zeer groot deel van de nationale wetgeving vloeit thans voort uit Europese richtlijnen. Burgers en organisaties kunnen zich op Europese rechters beroepen. Hoe zal het in de 21e eeuw gaan met de nationale staat? Deze ontwikkeling stelt hoge eisen wat betreft de integratie van het Europese beleid in het nationale beleid. Daarnaast worstelt Europa als totaliteit met een grote mate van desinteresse van de kiezer, die weer oog lijkt te krijgen voor de kleine verbanden.

Een derde ontwikkeling die wij hier, met het oog op de toekomst kort aanstippen is Nederland als immigratieland. In de periode van wederopbouw voerde de overheid een actieve emigratiepolitiek. Het hoogtepunt viel in 1952. Op een bevolkingsaantal van toen 10 miljoen, bedroeg het aantal emigranten bijna een half miljoen. Vanaf 1950, toen de landverhuizing van de Indische Nederlanders begon, heeft Nederland zich ontwikkeld tot een land van immigratie. Sinds 1960 komen er in Nederland meer mensen binnen dan er vertrekken. Er is nooit een immigratiebeleid gevoerd, terwijl de immigratie in volle gang was. De groepen immigranten van voor 1960 zijn redelijk geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, al geldt dat niet onverkort voor alle Molukkers. Met de golven van daarna verloopt het veel minder soepel. De sociale problemen met en onder de immigranten zijn formidabel. Van een categoriaal voorkeursbeleid voor minderheden is de overheid in 1993 overgestapt op een algemeen beleid, gericht op grotere inspanning van de immigranten zelf om zich aan te passen aan de Nederlandse samenleving. Al‑met‑al is immigratie thans sterk geproblematiseerd. Hier ligt nog een enorme opgave voor de 21e eeuw, mede gezien de vluchtelingenstromen die zich over de wereld bewegen.

Ten vierde en tot slot nog een ander nationaal ‑ of is het meer dan dat? ‑ actueel discussiepunt, namelijk de vraag of het tijdens de laatste decennia gangbare neo‑liberale (anti‑)staatsdenken correctie behoeft. Vanaf het begin van de jaren '80 dateert het saneringsbeleid op het gebied van de staatsfinanciën. In latere jaren maakte het denken over overheid in termen van markt en concurrentie, met de BV Nederland als kroon op de redenering, grote opgang. Er is een afstand tussen beleid en uitvoering gecreëerd. Overheidstaken zijn onder andere afgestoten naar zelfstandige bestuurslichamen. Privatisering heeft het zelfs mogelijk gemaakt dat deze hybridische organisaties hun diensten op de markt aanbieden. De vraag is, hoe ver de ontmanteling van de staat mag/kan gaan. Nu heeft de Raad van State, het hoogste adviesorgaan van de regering, in zijn advies over de rijksbegroting voor 1998 een herwaardering van de rol van de staat bepleit. Voor de overheid gelden andere 'waarden' dan voor het bedrijfsleven, zo wordt opgemerkt. Voor de samenleving zijn de taken die de overheid moet verrichten te belangrijk om ze 'louter aan de wetten van vraag en aanbod over te laten'. De essentie van het publieke domein omschrijft de Raad van State als volgt: de overheid als waarborg van de democratische en sociale rechtsstaat, gekenmerkt door de heerschappij van het recht, democratische participatie, publieke verantwoording en verwezenlijking van sociale grondrechten. De aanpassing van de westerse verzorgingsstaten op basis van de heilzame tucht van de markt kent blijkbaar grenzen. De 21e eeuw zal mogelijk uitwijzen of er sprake zal zijn van een zekere comeback van de zorgzame overheid, die evenwel de grenzen van het eigen kunnen in acht neemt. Nemen we hier de slinger van de klok (der eeuwen) waar?