Herman Bavinck

Theoloog-in-aanvechting

De redactie vroeg mij een drietal artikelen te schrijven over drie gereformeerde theologen nl. over Herman Bavinck, G. C Berkouwer en H. M. Kuitert. Natuurlijk zit er altijd iets onbillijks in het vergelijken van historische figuren. De situatie waarin de één leefde en werkte verschilt soms totaal van die van de ander. De fronten waartegen gevochten werd, lopen soms ver uiteen. Bovendien is Bavincks oeuvre reeds lang de geschiedenis ingegaan, terwijl de beide laatste theologen nog volop aan de discussies deelnemen en zeker van Kuitert niet gezegd kan worden dat zijn theologie reeds vaststaat. Toch stappen we over al deze bezwaren heen, al zal men ze bij de overweging van deze artikelen in rekening dienen te brengen. Er zijn nl. enkele punten van overeenstemming, die er inderdaad toe kunnen dringen een vergelijkende studie over deze mannen te schrijven. In de eerste plaats: zij hebben alle drie de leerstoel in de dogmatiek en aanverwante vakken aan de Vrije Universiteit te Amsterdam bezet. Hun theologische publicaties omvatten bovendien. bijna een eeuw: zodoende ligt er in de bespreking van hun werk een zeker overzicht van de gereformeerde theologie over een langere periode. En tenslotte: ze hebben zich alle drie intensief met de actuele vragen, waarvoor de gereformeerde theologie zich gesteld zag, bezig gehouden.

De eerste van het drietal, Herman Bavinck, was nauw verweven met de opkomst en bloei van het calvinistische Réveil in de vorige eeuw. Men moet iets van zijn levensgeschiedenis weten om zijn theologie te kunnen begrijpen. Hij werd op 13 december 1854 te Hoogeveen geboren als oudste zoon (en tweede kind) van ds. Jan Bavinck, afgescheiden predikant aldaar. Bavincks vader was geboortig uit de Graafschap, het duitse grensgebied tussen Overijssel en Drente. De Afscheiding in Nederland had daar een uitloper. Zijn moeder was Gesina Magdalena Holland, afkomstig uit een hervormde familie. in Vriezenveen. De jonge Bavinck studeerde van 1874 tot 1880 te Leiden. Dat zette een stempel op zijn leven.
J. H. Scholten en A. Kuenen, de grootmeesters van het modernisme in Nederland, waren zijn leermeesters. Op 10 juni 1880 promoveerde Bavinck bij Scholten op een dissertatie over „De ethiek van Ulrich Zwingli".
Bavinck was maar kort predikant, van 1881 tot 1882 te Franeker. Daarna werd hij, nog heel jong - hij was pas achtentwintig -, benoemd tot hoogleraar in de dogmatiek te Kampen. Daar heeft hij jaren lang heel hard gestudeerd. Als vrucht van die studie publiceerde hij in de jaren 1895 tot 1901 zijn standaardwerk: “Gereformeerde Dogmatiek" in vier delen. In de tweede druk, die hij in Amsterdam verzorgde, kreeg dit werk in 1911 zijn definitieve en in latere drukken niet meer gewijzigde vorm. In 1902 volgde hij Abraham Kuyper op als hoogleraar in de dogmatiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Kuyper was inmiddels minister-president geworden. De overgang van Kampen naar Amsterdam ging gepaard met een bewogen kerkelijke situatie, waarin Bavinck, die als ideaal had Kampen en V.U. te verenigen, het hard te verduren kreeg. Bavinck overleed kort na Kuyper: op 29 juli 1921.
Het is een merkwaardige zaak, dat Bavinck in actualiteit Abraham Kuyper tot nu toe ver overtreft. Zijn Gereformeerde Dogmatiek wordt nog steeds gelezen en vaak geciteerd. Nog zeer onlangs verscheen er een vijfde druk van dit grote werk. Toch was Kuyper ongetwijfeld de gangmaker van het calvinistisch Réveil. Toen Bavinck in 1880 promoveerde, was hij zesentwintig jaar, Kuyper was toen al drieënveertig. In datzelfde jaar 1880 opende Kuyper zijn Vrije Universiteit met de bekende rede „Souvereiniteit in eigen kring". Bavinck bouwde theologisch tot op zekere hoogte verder op het werk, dat Kuyper reeds had verricht. Hij sloot zich in verschillend opzicht dogmatisch nauw bij Kuyper aan. Men kan rustig stellen, dat hij eigenlijk heel zijn leven enigszins in de schaduw van Kuyper heeft gewerkt. Iemand heeft niet onaardig hun verhouding eens getypeerd als die van Barth en Brunner [1]. Doordat zij ongeveer gelijktijdig stierven, werden zij bij hun dood door verschillende tijdgenoten vergeleken. De één noemde Kuyper de man van de fonkelende idee. Bavinck de man van het heldere begrip; Kuyper in hoofdzaak inductief, Bavinck deductief [2]. Een ander noemde Kuyper de bevelhebber, Bavinck de gids [3]. Tegenover de „forsche grepen" van Kuyper stelde Hepp de „geleidelijke kracht" die er van Bavinck uitging. Misschien ligt daar wel één van de voornaamste oorzaken, dat men zelfs van een renouveau van Bavincks theologie kan spreken. Er is de laatste tijd veel belangstelling in gereformeerde kring voor wat hij over soms heel verschillende onderwerpen schreef. Zo vroeg C. Veenhof in een zojuist verschenen boek nadrukkelijk aandacht voor wat Bavinck schreef over de kerk, terwijl daarvoor Berkouwer en J. Veenhof vooral zijn studies over de Schrift hadden geanalyseerd. Het is natuurlijk onmogelijk in een artikel van beperkte omvang Bavincks betekenis voor de gereformeerde theologie en zijn actualiteit in het heden uiteen te zetten. Wij kozen als opschrift voor dit artikel: theoloog-in-aanvechting.
Wij zijn van oordeel, dat zo stellig mede Bavincks positie valt te typeren. Hij heeft heel zijn leven lang vastgehouden aan de klassieke gereformeerde belijdenis. Hij heeft tegelijk in de spanning gestaan, die dit voor hem, die in Leiden had gestudeerd en om zo te zeggen door de moderne cultuur was heengegaan, heeft betekend. Dat kwam vooral uit in zijn leer aangaande de Heilige Schrift. Daarover willen we in dit artikel iets zeggen.

Men moet Bavinck vooral zien tegen de achtergrond van de verschillende stromingen, die de Nederlandse theologie na het midden van de vorige eeuw beheersten. De ethische richting was in haar vaders D. Chantepie de la Saussaye en J. H. Gunning in volle bloei, toen hij zich in de theologische strijd mengde. Daarnaast was de moderne richting al tot een zeker hoogtepunt gekomen onder zijn leermeesters J. H. Scholten en A. Kuenen, wiens portret op Bavincks studeerkamer hing. Abraham Kuyper had door zijn forse optreden tegenover modernen en ethischen een eigen plaats voor de herleefde gereformeerde theologie opgeëist. Bavinck zag het als een taak de oude klassieke gereformeerde theologie tegenover ethischen en modernen te vernieuwen. Daarin sloot hij zich aan bij Kuyper, maar niet zonder kritiek. Hij was predikant geweest in de oude Christelijke Gereformeerde Kerk. Daar had men Kuypers denkbeelden niet zonder meer geaccepteerd. Kuyper was een gigant, maar de leidende figuren in de oude Christelijke Gereformeerde Kerk vreesden hem niet. Waar het nodig was hadden zij kritiek op Kuyper, vooral op zijn sacraments- en doopleer. En iets van die kritiek heeft Bavinck in zijn eigen dogmatische werk ingedragen.
Tegen de achtergrond van deze stromingen is ook zijn Schriftleer te zien. Hij heeft die in feite grondig vernieuwd vergeleken met de leer aangaande de Schrift in de na-reformatorische theologie. Daarin was het volle accent komen te vallen op het formele gezag van de Schrift. Tegenover de besluiten van het concilie van Trente, waarin de traditie naast de Schrift als kenbron voor de openbaring was aanvaard, hadden de reformatorische theologen met kracht het gezag van de Schrift als enige kenbron der openbaring naar voren geschoven. Dat was op zichzelf een goede zaak. Maar daarbij was de menselijkheid van de auteurs der Schrift vrijwel geheel „verdampt" om een uitdrukking van Karl Barth te gebruiken. J. Veenhof gaf daar in zijn boek krasse staaltjes van. De verschillen in taal en stijl van de auteurs der Schrift werden herleid tot de wil van de Heilige Geest nu eens zus en dan weer zo te schrijven, aldus Gomarus. Aan de auteurs reeds bekende zaken werden hen in de inspiratie opnieuw meegedeeld, zo Quenstedt en Hollaz. Voetius oordeelde dat studie en onderzoek voor de auteurs der Schrift niet noodzakelijk was. Junius verdedigde de goddelijke autoriteit van de hebreeuwse vocaaltekens, die in het oorspronkelijke hebreeuws niet voorkwamen. Kortom, de inspiratieleer van de reformatoren, die nog geheel onbevangen over de Schrift schreven, was in een docetisch slop geraakt.
Bavinck vermeldt zelf, dat in 1714 Nitsche in Gotha een dissertatie schreef over de vraag „of de H. Schrift zelve God ware".
Terwijl de gereformeerde dogmatici met hun inspiratieleer in deze verstarring waren terechtgekomen, had zich bij anderen in de loop van de vorige eeuw een intensieve bestudering van de Heilige Schrift naar haar bronnen en historische achtergrond ontwikkeld. Vooral Kuenen had daar in ons land toe bijgedragen. Bovendien had Schleiermacher zijn dynamische inspiratieleer ontwikkeld volgens welke niet de Schrift zélf, maar haar schrijvers door de Heilige Geest waren geïnspireerd. Het volle accent viel bij hem op de christelijke ervaring van de schrijvers, waarvan de Schrift de oorkonde was. De ethische theologie propageerde deze gedachtengang hier te lande en had grote invloed in orthodoxe kringen. Bavinck stond nu voor de taak nieuwe wegen te wijzen in het inspiratiedogma. Hij heeft dat met geloof en moed gedaan. Het is nog altijd de moeite waard zijn aanpak van de problemen te bestuderen

In de eerste plaats onderscheidde hij tussen Schrift en openbaring. Terwijl de oudere theologen de openbaring vrijwel geheel in de Schrift lieten opgaan, toonde hij aan, dat de openbaring veel meer omvatte dan in de Schrift is geboekstaafd. Jezus heeft veel meer wonderen en tekenen gedaan dan in de Evangeliën zijn opgetekend, Joh. 20 :30; 21 :25. Hetzelfde geldt van de profeten. Achter de Schrift ligt het gehele proces van de openbaring in theophanie (Godsverschijning), profetie en wonder. De Schrift is een selectie. Tegelijk hield Bavinck met kracht vast, dat wij de openbaring alleen kennen door de Schrift. Bavinck was voluit protestants Schrifttheoloog. Bovendien is de theopneustie - een woord dat Bavinck graag voor de inspiratie gebruikte - een element in de openbaring. Het is de laatste akte, waardoor de openbaring Gods in Christus voor deze bedeling werd afgesloten. Verder legde Bavinck - en hier nam hij de ethischen wind uit de zeilen - nauw verband tussen de Schrift en de kerk. „De Schrift is het licht der kerk, de kerk is het leven der Schrift. Buiten de kerk is de Schrift een raadsel, eene ergernis" [4]. Dit is een belangrijke notie, die Bavinck eigenlijk nog niet voldoende in zijn Schriftleer heeft doorgevoerd.
In zijn eigenlijke inspiratieleer ging Bavinck uit van het zelfgetuigenis van de Schrift. Dáár ligt de volle kracht van alles wat hij over de Schrift naar voren bracht. Wel geeft de Schrift ons geen afgewerkt dogma over haar inspiratie - en volgens Bavinck bleef er op dit gebied nog veel te doen - maar zij „stelt ons voor het getuigenis harer theopneustie en geeft ons ook voorts al de momenten, die er voor de constructie van het dogma noodig zijn" [5]. Vooral 2 Tim. 3 :16a: Al de Schrift is van God ingegeven (St. Vert. ) nam voor hem een centrale plaats in in het getuigenis van de Schrift aangaande zichzelf. Het theopneustos (door God ingegeven) wilde hij beslist niet opvatten als: God ademend, zoals de. ethische theologen meenden. Het gaat hier volgens hem om een voldongen feit. Dit woord van Paulus betrok hij terecht in verband met vs 15 (en dat gij van kinds af de heilige Schriften geweten hebt) op héél de Schriftopenbaring. Hij zette het tevens in verband met Rom. 15 : 4: want al wat tevoren geschreven is, is tot onze lering geschreven. Bavinck was Schrifttheoloog. Hij hing zijn dogmatische sententies niet aan één tekst op. Hij wees ook op 2 Petr. 1 : 21 waar van de profetie wordt gezegd, dat ze eertijds niet is voortgebracht door de wil van een mens, maar de heilige mannen Gods, van de Heilige Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken. Bavinck kon fijne exegetische opmerkingen maken. Zo wilde hij het „gedreven" uit deze Schriftplaats beslist niet verstaan als „geleid worden" door de Geest Gods zoals in Rom. 8 : 14 het geval is. Het „gedreven worden" gaat dieper.
Belangrijk is ook, dat hoewel hij openbaring en Schrift onderscheidde, hij die twee niet van elkaar wilde losmaken. Het theopneustos zijn van de Schrift, haar door God ingegeven zijn, ziet niet alleen op haar inhoud, ook op haar oorsprong. Gods Geest is de eerste Auteur van de Schrift. Daarom noemde hij de Heilige Geest graag de Auctor primarius van de Schrift. Alléén: en dat is het tweede belangrijke element in zijn Schriftleer, dat wil niet zeggen dat bij hem de menselijke auteurs niet tot hun recht kwamen. Het bevrijdende en verruimende in zijn inspiratieleer lag juist in de verhouding, waarin hij deze eerste Goddelijke Auteur tot de tweede auteurs, de menselijke schrijvers plaatste. Hier plukte hij zelf de volle vrucht van het onderscheid, dat hij tussen openbaring en Schrift had gemaakt. De tweede menselijke auteurs van de Schrift bouwden vaak voort op de soms lange tijd tevoren geschiede openbaring. De Heilige Geest maakte in het teboekstellen van de openbaring door de bijbelschrijvers ten volle gebruik van hun eigen onderzoek, herinnering, levenservaring, stijl van schrijven enz. Bavinck citeerde hier graag joh. 14 : 26: Christus had de apostelen zelf beloofd dat Hij hen indachtig zou maken alles wat Hij hen gezegd had.
Hier ligt het cardinale verschil tussen Bavincks inspiratieleer en die van de oudere dogmatici. Hij gebruikte om dat onderscheid duidelijk te maken een eigenaardige terminologie. De oudere opvatting, waarbij Schrift en openbaring praktisch samenvielen en van een eigen onderzoek en stijl bij de bijbelschrijvers nauwelijks sprake was, noemde hij de mechanische opvatting. Ze legde, aldus Bavinck, zo sterk het accent op het supranaturele element in de Schriftopenbaring, dat ze „de aansluiting bij het oude. het natuurlijke, over het hoofd ziet, de bijbelschrijvers als het ware van hun persoonlijkheid losmaakt en uit de historie van hun tijd uitlicht, om hen alleen nog te doen fungeeren als bewustlooze en willooze instrumenten in de hand des Heiligen Geestes" [6].
Bavinck wilde dat persé niet. Volgens hem werd juist de „zelfwerkzaamheid des menschen" in de inspiratie niet vernietigd maar bevestigd en versterkt. Hij wees op het gebruik van bronnen b.v. bij Lucas, Luc. 1 : 1, op het verschil in taal en stijl tussen de profeten onderling en evenzo bij de apostelen. De geschriften van de apostelen waren ontstaan niet buiten „maar uit en in de historie" [7]. Zo kwam Bavinck ertoe zijn eigen opvatting, in tegenstelling tot de mechanische, als de organische opvatting van de inspiratie te karakteriseren. Het woord organisch op zichzelf is niet zo duidelijk, er is onder de gereformeerden terecht kritiek op geoefend [8]. De eigenlijke intentie bij het woord lag bij Bavinck ongetwijfeld in zijn aandacht voor de eigen functionaliteit van de mens in het tot standkomen van de Schriftopenbaring. Hij zag die in twee richtingen. Bij de organische opvatting kwam zowel de historische als de psychologische bemiddeling van de mens in het ontvangen en doorgeven van de openbaring veel beter tot haar recht. De Heilige Geest nam mensen als tweede auteurs van de Schrift voluit met al hun gaven en beïnstrumentering in zijn dienst. Zo kon hij van de Schrift zeggen - en daarin ligt eigenlijk het diepste van wat hij met zijn organische opvatting bedoelde - dat de Schrift „product is geheel en al van den Geest Gods, die door de profeten en apostelen spreekt, en tegelijk geheel product is van de werkzaamheid der schrijvers" [9]. De mens kreeg bij Bavinck als bijbelschrijver zijn volle speelruimte binnen de speelruimte van de Heilige Geest.
Voor ons ligt er, na zoveel jaren, eigenlijk nauwelijks meer iets verrassends in deze dogmatische uiteenzettingen over de Schrift. Voor Bavincks eigen tijd waren ze echter van grote betekenis. Hoewel hij in zijn locus over de Schrift nergens vaste regels gaf voor de uitlegging van de Schrift en zich bijna angstvallig alleen hield aan de dogmatische vragen, is dit gedeelte voor de ontwikkeling van de exegese en het bijbelonderzoek bij de gereformeerden van enorme betekenis geweest. We danken er een geweldige opbloei van de bijbelwetenschap aan in de jaren na 1920. Mannen als C. van Gelderen, G. Ch. Aalders, F. W. Grosheide, J. Ridderbos en S. Greijdanus, een generatie die thans bijna tot het verleden behoort, waren allen leerlingen van Bavinck. Ze hebben een schat aan kommentaren en inleidingsstudies op de Schrift gepubliceerd, die nog steeds van grote betekenis zijn en die misschien nog niet eens ten volle zijn geëxploreerd. Een serie als de Korte Verklaring op de Heilige Schrift is nog altijd voor reformatorische bijbelstudie van grote betekenis. Ze is eenvoudig niet denkbaar zonder dit baanbrekende werk van Bavinck. Het opende de ogen voor de historische achtergrond en dimensie in de Schriftopenbaring. Het stelde de bijbelstudie in staat profeten en apostelen in hun eigen tijd te bestuderen en te exegetiseren. Het vroeg de aandacht voor de eigen levensgeschiedenis en de eigen gesitueerdheid van de bijbelschrijvers. Ze ontvingen het Woord Gods niet in een vacuum maar in eigen levensgeschiedenis en levensstrijd. Ook voor een levende Schriftuurlijke prediking is deze visie op de Schrift nog steeds van grote betekenis en naar ons oordeel nog steeds vruchtbaar, ook voor de nieuwere problemen waarvoor onze tijd ons stelt.

Natuurlijk besefte Bavinck dat met deze organische opvatting niet alle vragen waren opgelost. Hij was dat zichzelf heel goed bewust. Het aantrekkelijke bij hem is, dat hij daar eerlijk vooruitkwam. Hij formuleerde het zó: „Hoeveel zorg en moeite er ook aan de leer der Schrift in de laatste tientallen jaren is besteed, niemand zal beweren, dat er een bevredigende oplossing gevonden is. Eenerzijds blijft het getuigenis der Schrift over zichzelve onverzwakt staan, en andererzijds brengt het Schriftonderzoek van den laatsten tijd verschijnselen en feiten aan het licht, welke met dat zelfgetuigenis moeilijk zijn overeen te brengen" [10]. Ik noemde in de titel van dit artikel Bavinck een theoloog-in-aanvechting. Bavinck heeft met de vragen rond de Schrift existentieel geworsteld, zoals uit een citaat als dit blijkt. Aan de ene kant hield hij met alle kracht vast aan het zelfgetuigenis van de Schrift. Daarin was hij onwrikbaar. Daar is dit zelfgetuigenis ook te krachtig voor. Tegelijk schreef hij, dat daarin „de schijn tegen haar is" [11]. Hij somde de bezwaren tegen dit zelfgetuigenis eerlijk op: de historische critiek, die de echtheid en geloofwaardigheid van de bijbelhoeken aanvecht; innerlijke tegenstrijdigheden; de wijze, waarop het Oude Testament in het Nieuwe wordt aangehaald; de ongewijde geschiedenis waarmee de verhalen van de Heilige Schrift niet altijd in overeenstemming zijn; bezwaren ontleend aan de natuur (de schepping), de textcorruptie. „Het is", aldus Bavinck, „een ijdele poging, om deze bezwaren weg te cijferen en te doen alsof zij niet bestaan" [12].

Tóch capituleerde Bavinck daarvoor niet. Hij probeerde de diepte en de achtergrond van die bezwaren te peilen. Zij hingen volgens hem ongetwijfeld samen ,.met heel de geestesrichting der eeuw". Ergens blijft het Schriftgeloof een kwestie van gelóóf: er zit in de critiek op de Schrift een ethische ondergrond. In een brief aan zijn moderne vriend Snouck Hurgronje formuleerde Bavinck zijn innerlijkste overtuiging aangaande de Schrift bijzonder expressief:

„Soms bespeur ik in mijn eigen ziel een onuitgesproken wensch, dat de Schrift niet waar mocht zijn, dat de nieuwere kritiek gelijk hebben mocht en daarin zie ik iets van die geheime vijandschap, die het zondig hart tegen den Heilige gevoelt, en die alleen door het geloof en het gebed overwonnen kan worden."

Dat was in 1888. Jaren later, in 1905, schreef hij zijn vriend dat hij weleens de neiging had om met het Schriftgezag te breken, maar, zo vervolgt hij:

.,als ik mijzelf dan goed onderzoek, dan hangt dat saam met het booze in mijne menschelijke natuur, dan zit er altijd iets in, wat niet goed is en voor God niet kan bestaan" [13].

In zijn Dogmatiek schreef hij in dezelfde trant: „Ieder geloovige doet de ervaring op, dat hij in de beste oogenblikken van zijn leven ook het sterkst staat in het geloof aan de Schrift; zijn vertrouwen op de Schrift neemt toe met zijn geloof in Christus" [14].
Trouwens: Bavinck keek naar twee kanten. Niet alleen bleef hij zich verzetten tegen de vrijzinnige verwerping van het Schriftgezag, hij had tegelijk een open oog voor de gevaren van het orthodoxistische handhaven van het gezag der Schrift zonder een levende geloofsband met de in de Schrift sprekende God. „In de dagen der doode orthodoxie was principiëel het ongeloof aan de Schrift even machtig als in onze historische en critische eeuw" [15]. Bavinck kon zich soms aforistisch uitdrukken. „Men belijdt thans zijn geloof niet meer, men gelooft alleen nog zijne belijdenis" [16], zo typeerde hij de verstarrende orthodoxie na Dordrecht.
In die aanvechting heeft Bavinck met de Schrift geworsteld. Hij had er oog voor hoe diep God in de Schriftopenbaring tot ons is afgedaald. God spreekt tot ons door mensen en in menselijke situaties. Hij sprak in dit verband van het „zwakke" en ,,nederige" in de Schrift, haar “dienstknechtsgestalte". Hij vergeleek haar in dit opzicht met de menswording van God in Christus. „Maar', zo voegde hij daaraan toe, „gelijk het menschelijke in Christus, hoe zwak en nederig ook, toch van het zondige vrij bleef, zoo ook is de Schrift sine labe concepta (onbevlekt ontvangen)" [17]. Sterke nadruk legde hij er op, dat wij de Schrift theologisch moeten lezen. De historische critiek komt met eisen tot de Schrift, waaraan zij niet kan voldoen. Zij geeft noch een integrale geschiedenis van Israël, noch een leven van Jezus. „Notarieele opteekening is de inspiratie blijkbaar niet geweest" [18]. Hier doet Bavinck denken aan Calvijn die heel onbevangen van „errores" (fouten) in de. Schrift sprak. „Aan exacte kennis, gelijk wij die in de mathesis, de astronomie, de chemie enz. eischen, voldoet de Schrift niet" [19]. Zij spreekt de taal van de dagelijkse ervaring.
Bavinck heeft er ook mee geworsteld hoe de Schrift haar gezag aan ons oplegt. Hij heeft daar op verschillende plaatsen van zijn Dogmatiek over geschreven en het is interessant te zien hoe hij daarin niet altijd zichzelf gelijk is gebleven. In zijn bespreking van het gezag der Schrift, fundeerde hij haar gezag zonder meer in haar inspiratie. Hij schreef zelfs, dat er maar één grond is „waarop het gezag der Schrift rusten kan, en dat is hare inspiratie" [20]. Later kwam hij op deze kwestie terug bij de bespreking van het Getuigenis des Heiligen Geestes. Daar noemde hij de Schrift in haar geheel autopistos, in zichzelf geloofwaardig en als zodanig de grond van ons geloof. Het Getuigenis van de Heilige Geest is het middel waardoor wij de Schrift als in zichzelf geloofwaardig aanvaarden. Maar tegelijk treffen we bij hem verschillende uitspraken aan, waarin hij betoogt dat de grond van het geloof in het religieuze subject ligt. Hier raken wij een zwakke stee in Bavincks Schriftleer. Ergens was Bavinck een kind van zijn tijd. Hij stond zowel onder invloed van de sterke ethische stroming in de theologie van zijn tijd als onder die van Abraham Kuyper. Bij de ethischen speelde de christelijke ervaring een grote rol. Dat was ten diepste bij Kuyper ook zo. Kuyper heeft zich daarin nooit helemaal los kunnen maken van Schleicrmacher. Bij Kuyper rustte het gezag van de Schrift ten diepste in de overeenstemming van de christelijke ervaring met het uitwendige Schriftwoord. De christelijke ervaring, de wedergeboorte zoals Kuyper haar typeerde, gaat aan de Schrift vooraf [21]. Hetzelfde vinden we bij Bavinck in verschillende uitspraken over het Getuigenis van de Heilige Geest b.v. „Zoowel de Roomsche als de Protestantsche theologie is bij het onderzoek naar den diepsten grond des geloofs uitgekomen bij het religieuze subject en moet hare positie nemen in het geloof der gemeente" [22].
Zodoende kon hij de Schrift geen centrale plaats geven in de leer aangaande de middelen der genade. Ten diepste gaat ook bij Bavinck de wedergeboorte aan het Woord vooraf. Vandaar dat J. Veenhof in zijn Bavinck-studie terecht kon schrijven “het merkwaardige van Bavinck's positie is, dat hij soms het oorspronkelijke reformatorische standpunt zeer dicht nadert en van daaruit het spiritualisme met krachtige wapenen te lijf gaat, terwijl hij tegelijkertijd liet spiritualisme in de kaart speelt" [23]. In deze gedachtegang wordt de Schrift met haar Goddelijke garantie in de inspiratie een objectieve tegenpool tegenover het subjectieve geestelijke leven. Hiermee hangt ook samen, dat Bavinck in zijn Dogmatiek de Schrift bij de ingang van de dogmatiek behandelde. Zij is het objectieve principium waaruit de dogmatiek put bij haar bespreking van de verschillende dogmata. Daardoor verschraalt de positie van de Schrift in de bespreking van de middelen der genade.
Het is de verdienste van hervormde theologen als Haitjema en J. G. Woelderink geweest, dat zij voor deze zwakke plek in Kuypers en Bavincks Schriftleer de ogen hebben geopend. Het is een punt van grote betekenis in de huidige crisis van het Schriftgezag. Terecht heeft Bavinck er herhaaldelijk de nadruk op gelegd, dat de Schrift autopistos is en zo vaak hij daarop het accent liet vallen, stond hij voluit op de reformatorische lijn. Ik denk aan uitspraken als deze: „de Schrift is viva vox Dei (de levende stem Gods), epistola Dei ad suam creaturam (een brief Gods aan zijn schepsel), de Schrift „werd niet alleen getheopneusteerd in het moment, dat zij te boek werd gesteld; zij is theopneust ... Uit de openbaring voortgekomen, wordt zij door de theopneustie levendig gehouden en efficax gemaakt" [24]. Zulke uitspraken zijn goud waard. Het gezag van de Schrift rust niet slechts in haar inspiratie. Ook de theopneustie van de Schrift wordt ons geopenbaard door het spreken Gods in de Schrift zélf, behoort tot haar inhoud. Zij is geen extragarantie, die boven de Schrift op komt. De Here gebruikt de ganse Schrift met haar ganse inhoud als middel der genade door de kracht van (Ie Heilige Geest. De Heilige Geest werkt in ons het geloof door de prediking van het heilig evangelie: Zondag 25 H. Catechismus. Het gezag van de Schrift zet zich in de Pinksterbedeling door in de kerk door de werking van de Heilige Geest. Hier komen weer alle uitspraken van Bavinck tot hun recht, waarin hij er de nadruk op legt dat de Schrift Christus tot haar inhoud heeft en van Christus getuigt. Sleutelen aan de Schrift is sleutelen aan haar inhoud. Er zit bij Bavinck in zijn Schriftleer soms een rationalistisch tintje. Zo kon hij onderscheid maken tussen centrum en periferie van de Schrift en zelfs schrijven „niet alle boeken des Bijbels hebben gelijke waarde" [25]. Zo'n uitspraak zouden wij liever niet overnemen. God bedient Zich van de gehele geïnspireerde Schrift als middel tot wedergeboorte, geloof en bekering. Wat is de maatstaf voor het van mindere of meerdere mate „van waarde" achten van een deel der Schrift? Vermoedelijk lag hier bij Bavinck achter zijn opvatting van de Schrift als objectieve openbaring Gods naast de subjectieve christelijke ervaring. Wat voor die ervaring van directe betekenis is, krijgt een sterker accent en groter waarde dan wat daar niet onmiddellijk op te betrekken valt. Hetzelfde geldt van het onderscheid tussen centrum en periferie. J. Veenhof heeft Bavincks Schriftleer aldus samengevat: „Wie het geheel van Bavincks Schriftleer overziet, bemerkt, dat zij zich kenmerkt enerzijds door het verzet tegen de devaluatie van het inspiratiebegrip anderzijds door de verwerking van de problematiek, die aan deze leer eigen is" [26]. Dat laatste wil niet zeggen. dat hij alle problemen oploste. Bavinck bleef spreken van „,cruces" die onoplosbaar zijn. Ze zullen er in deze bedeling wel altijd blijven. Dat moge ons troosten ook in deze tijd. We mogen tegelijk dankbaar zijn, dat Bavinck door zijn beschouwingen de weg geopend heeft voor een krachtige opbloei van de studie van de Schrift zélf in gereformeerde kring. Midden in zijn aanvechtingen hield hij vast aan de reformatorische grondstelling Sacra Scriptura est verbum Dei: de Heilige Schrift is het Woord van God. We voegen er aan toe: dit Woord is een kracht Gods tot zaligheid voor ieder die het gelooft, Rom. 1 : l 6. Dit Woord is aan de kerk voor haar prediking, toevertrouwd. Alle Schriftstudie die het Woord Gods op zichzelf stelt en losmaakt van zijn functionaliteit nl. om middel te zijn in de hand van de Heilige Geest om geloof en wedergeboorte te werken, houdt zich bezig met intellectuele vraagstukken zonder vrucht voor kerk en theologie. Daarom had Haitjema gelijk toen hij schreef dat de problemen rond de Schrift onoplosbaar zullen blijven en „pijnlijk-scherpe kanten" houden, zolang de moderne cultuur zich niet tot dit Woord Gods bekeert [27].

Wie zich voor Herman Bavinck interesseert, zij verwezen naar de volgende recente studies:

  • R. H. Bremmer, Herman Bavinck als dogmaticus, 1961. R. H. Bremmer, Herman Bavinck en zijn tijdgenoten, 1966.
  • J. Veenhof, Revelatie en inspiratie. De openbarings- en Schriftbeschouwing van Herman Bavinck in vergelijking met die der ethische theologie, 1968.
  • C. Veenhof, Volk van God. Enkele aspecten van Bavincks kerkbeschouwing, 1969.
  • Bovendien werd onlangs heruitgegeven H. Bavinck, De katholiciteit van Christendom en kerk, 1968, met een interessante inleiding van G. Puchinger.

  1. E. P. Heideman, in zijn The relation of revelation and reason in E. Brunner and H. Bavinck, 1959, p. 6.
  2. T. Hoekstra, in Geref. Theol. Tijdschrift, 1922, blz. 101.
  3. V. Hepp, in In Memoriam H. Bavinck in Jaarboek Geref. Kerken 1922, blz. 310.
  4. Geref. Dogmatiek, I2, blz. 405.
  5. A.w., blz. 445.
  6. A.w., blz. 455.
  7. A.w., blz. 458.
  8. Zie J. Ridderbos, Gereformeerde Schriftbeschouwing en organische opvatting, 1926.
  9. Geref. Dogmatiek, I2, blz. 460.
  10. A.w., blz. 441.
  11. A.w., blz. 461,
  12. A.w., blz. 465.
  13. Bij V. Hepp, Dr. Herman Bavinck, 1921, blz. 177/178 en blz. 300.
  14. Geref. Dogmatiek, I2, blz. 466.
  15. T.a.p.
  16. In De zekerheid des geloofs, 1901, blz. 38.
  17. Geref. Dogmatiek, I2, blz. 460.
  18. A.w., blz. 471.
  19. T.a.p.
  20. A.w., blz. 488/489.
  21. Zie Encyclopedie, II, blz. 513; Het werk van den Heiligen Geest, I, blz. 254, 255.
  22. Geref. Dogmatiek, 12, blz. 629.
  23. J. Veenhof, Revelatie en inspiratie, 1968, blz. 505.
  24. Geref. Dogmatiek, I2 blz. 406.
  25. A.w., blz. 462.
  26. J. Veenhof, a.w., blz. 544.
  27. Th. L. Haitjema, Het woord Gods in de moderne cultuur, 1931, blz. 126.