Lijden in literatuur

"Ik heb geweigerd de Heer te zien als een ijdele dwingeland en, het hart bitter als alsem, ben ik godslasterend het leven ingegaan ....."

Zo reageert de hoofdpersoon van de roman "Klaaglied om Agnes" (1951), geschreven door Marnix Gijsen, op de ziekte en het sterven van zijn verloofde, die langzaam wegteert aan tuberculose in een tijd waarin penicilline nog onbekend was. Dit soort reactie op het lijden komt in de literatuur veel voor. Vooral de moderne literatuur van na 1945 (waartoe ik me in dit artikel beperk) heeft meer malen de vuist gebald naar God om vervolgens te concluderen dat God niet bestaat, want als Hij er werkelijk zou zijn, zou hij wel een einde maken aan het lijden.
Het is geen wonder dat literatuur zich veelvuldig bezighoudt met het lijden, misschien wel evenveel als met de liefde. Ziekte en liefde wrikken gevoelens los, vragen om meeleven. Daarom vullen ze zo veel romanbladzijden. Er is nog een andere reden voor die grote belangstelling voor het lijden in de literatuur. Als een mens lijdt, ervaart hij een tekort, hij komt tekort. Vele schrijvers hebben gezegd, dat ze schrijven om een menselijk tekort weer te geven. Schrijven is dan een vorm van verlegenheid, de oorsprong ligt in het gemis. Wie zich happy voelt komt veel minder snel tot schrijven dan wie iets mist. Vandaar dat lijden een onderwerp bij uitstek is in de literatuur.

Klaaglied om Agnes

Nu is het onmogelijk een compleet overzicht te geven van wat romanfiguren de laatste dertig jaar in Nederlandse romans over het lijden hebben gezegd. Het moet een selectie zijn, vooral omdat één artikelschrijver slechts een deel van de literatuur kent.
Wel is het me verschillende keren opgevallen, hoe vaak in moderne romans God tot schuldige wordt uitgeroepen. Hij is de oorzaak van het lijden. Waarom immers maakt Hij er, als almachtige God, geen einde aan? De gebalde vuist tegen God komen we in de literatuur veel tegen. Het voorbeeld aan het begin van dit artikel is kenmerkend. Marnix Gijsen schrijft aan het einde van "Klaaglied om Agnes": "Dat zij sterven moest, stond, zo beweerden de gelovigen, geschreven in de sterren, dat kaartsysteem van de Heer. Ik vroeg mij af waarom in de sterren niet geschreven stond, dat een jong meisje een vrouw en een moeder moest worden. "Zo'n God die als een noodlot de meest verscheurende dingen aanricht in een mensenleven, komt in het hele werk van Gijsen voor. In het boekenweekgeschenk-1978 "Overeenkomst dringend gewenst" weigert de oude man te accepteren wat een van de verhaalfiguren zegt: "De Heer heeft gegeven, de heer heeft genomen". Het gevolg is "een allesomvattende radeloosheid, want hij heeft nog maar enkele jaren te leven en hij weet dat hij het stomme raadsel dat het leven is stellig niet zal kunnen oplossen in die korte tijdsspanne."
In Gijsens wrange roman "Rustoord" (1980) wachten mensen in een bejaardentehuis "op een van die menigvuldige grapjes die de Goede God in zijn mars heeft om zijn dienaren uit dit tranendal te verlossen." Het is een cynische zin, want Gijsen gelooft niet in een goede God. Waarom haalt de niet-gelovige Gijsen toch verschillende keren God bij de ellende van de wereld? Ik denk: omdat hij een bepaald beeld heeft gekregen van het christelijke geloof. Hij heeft het idee dat de God van de Bijbel iemand is die ergens in het heelal zonder meegevoel lukraak mensenlevens zit af te snijden, een soort klassiek noodlot. Daar heeft deze God zo zijn methodes voor, kennelijk heeft hij een voorliefde voor afschuwelijke ziektes en verschrikkelijke ongelukken. God is een macht aan wie je je rücksichtslos moet onderwerpen en tegen wie niet te praten valt, laat staan dat Hij zich zou laten verbidden. Wie de Bijbel kent kan weten dat God zichzelf anders presenteert. Hij is de Vader van zijn kinderen, Hij wil dat er gebeden wordt en Hij laat zich verbidden, Hij heeft zijn enig kind naar de aarde gestuurd om de situatie te redden. Deze elementen worden in het godsbeeld van Gijsen (bewust of onbewust, daar kan ik niet over oordelen) overgeslagen.

Een sadistische god

Iets dergelijks is er aan de hand in het verhaal "De grote onthaler" van Marten Toonder, een van de vele Ollie B. Bommel-verhalen die hij heeft geschreven. Het dateert uit 1977. De god van het verhaal is een kapitalist, almachtig en alziend, hij is een sadist want hij kijkt graag naar de rondmodderende mensen die gedoemd zijn ten onder te gaan. Hij heeft immers zijn keiharde Plan waar hij nooit van af zal wijken en waar de mensen het slachtoffer van zullen worden. Hij houdt hen tijdelijk zoet met een koekjesregen, maar ze zullen ondergaan en hij vindt dat een prettige gedachte. Dit is weer zo'n noodlotsgod met een plan waartegen niet te bidden valt. Marten Toonder blaast aan het eind van zijn verhaal deze afschuwelijke god zeer terecht weg uit zijn verhaal.
Maar intussen heeft hij deze god (die achteraf een mens blijkt te zijn) opgesierd met allerlei Bijbelse trekken. Hij strooit manna (de koekjes), hij draait aan een knop en het wordt nacht en aan een andere knop en het wordt dag (denk aan de woestijnreis van Israël met wolk- en vuurkolom), hij laat ze rondzwerven door een woeste vlakte. Toonder suggereert dus: die akelige sadistische god vertoont de trekken van de God van de Bijbel. In een interview met Elseviers Magazine zei Toonder eens, dat voor hem God dezelfde is als satan, omdat Hij altijd spreekt door vuur, bloed, vernieling en verwoesting. Toonder heeft, net als Gijsen, een greep gedaan in de Bijbel zonder nauwkeurig na te gaan hoe God zich werkelijk openbaart.

Biesheuvel als verlosser

De ex-gereformeerde schrijver J.M.A. Biesheuvel heeft in zijn eerste verhalenbundel "in de bovenkooi" (1972) een aangrijpend verhaal geschreven over de dood van zijn tante, de romanschrijfster Jacoba M. Vreugdenhil. Hij zit aan haar sterfbed en dan geeft hij zogenaamd haar gedachten weer. Maar de goede lezer merkt al heel snel, dat het Biesheuvels eigen gedachten zijn, die hij projecteert in zijn tante. Hij laat zijn lijdende tante denken: "God zwijgt zelf ook en steekt geen poot naar me uit." "Hij laat je geboren worden en sterven. Je vraagt niet om het leven. Je vraagt niet om de dood. Hij doet maar. Hij laat zich niet zien en steekt zijn leven lang geen hand naar je uit. Hij staat de grootste misdaden en ellende toe. Hij kwelt de mensen tot ze knettergek zijn." Biesheuvel heeft ook getracht in zijn verhalen een poging van verlossing te beschrijven. In zijn tweede bundel "Slechte mensen" (1973) bijvoorbeeld staat het verhaal "Paviljoen E", dat gaat over Biesheuvels verblijf in een psychiatrische inrichting. De Hoofdpersoon heet Jacob Colijn, een doorzichtige camouflage. Hij moet naar de inrichting omdat de ellende van de wereld hem te veel is geworden. Tenslotte is er in zijn verziekte geest maar één oplossing overgebleven: hij is zelf de Verlosser, de zoon van God, die zijn Golgotha moet ondergaan om de wereld te redden. Hij is dus schizofreen, hij beeldt zich de rol van Verlosser in. Maar aan het eind van het verhaal is hij teruggekeerd in de burgermaatschappij. Hij is nu een burgermannetje dat het nog steeds niet ziet zitten, maar dat zich daarbij neerlegt. "Hij leest de krant en weet dat er oorlog, armoede, angst en onzekerheid is. In tegenstelling tot vroeger houdt hij nu zijn handen voor zijn ogen. Hij ziet de ellende door de vingers. De Verlosser is hij niet meer. Hij laat het wel uit zijn hoofd de wereld in zijn eentje te willen verbeteren. Het is een pan, een doorsneemannetje kan daar niets aan veranderen."
Zo is dus de situatie voor Biesheuvel: Hij schudt de vuist naar God, maar waarschijnlijk bestaat God niet eens; zelf verlosser spelen loopt op niets uit, de machten in de wereld zijn te sterk; je kunt als mens weinig anders dan het lijden aanvaarden en er niet te veel aan denken.

Een vlucht regenwulpen

Vanzelfsprekend reageert ook Maarten 't Hart, eens gereformeerd, op het lijden. In zijn bekendste roman "Een vlucht regenwulpen" (1978) komen twee hardvochtige ouderlingen op bezoek bij de moeder die aan keelkanker lijdt en dement aan het worden is. Ze tonen geen enkel medelijden of medeleven met de lijdende vrouw. Integendeel, als zij in haar verstandsverbijstering zegt dat ze de zonde tegen de Heilige Geest heeft gedaan, zeggen zij: "Maar zuster, dat kan niet. We moeten rapport uitbrengen over dit bezoek bij de kerkenraad. Als we vertellen wat we vanavond gehoord hebben en jullie bekeren je niet, worden jullie afgesneden van de gemeente des Heeren." Ook in het gebed dat een van de ouderlingen daarna bidt blijkt geen greintje pastoraal gevoel, geen inleving, geen meeleven: "O, Here Christus, ontferm U over onze zuster, die U weldra zult wegroepen uit deze aardse benauwenis. Zij, Here, gaat momenteel

door een dal van diepe schaduwen des doods en ook haar hart is verhard tegen Uw wetten en geboden. Ook zij is een zondares die voor eeuwig buitengesloten zal worden, die voor eeuwig, ja eeuwig verloren zal gaan als zij zich niet bekeert, tegen wie U zult zeggen: ga weg van mij, gij ontrouwe dienstmaagd, gaat naar de buitenste duisternis waar het vuur niet uitdooft en de worm niet sterft, waar zij zal lijden om haar zonden, van welk lijden u haar nu al een voorsmaak doet proeven."
Dat deze ouderlingen en dit gebed verwrongen karikaturen zijn zal door de meeste lezers van de roman niet aangevoeld worden, omdat ze het kerkelijk leven van omstreeks 1967 (het jaar waarin dit gebeurt) niet kennen. (In mijn boek "Een calvinist leest Maarten 't Hart" ben ik op dit probleem dieper ingegaan).
Na dat beroerde gebed gooit Maarten de ouderlingen de deur uit en dan weet hij plotseling onwrikbaar zeker "dat het christendom bedrog is, ja, dat het hele leven een laaghartige leugen is en dat ergens ver weg in het heelal nu god satanisch lacht om mijn verdriet, de god van zondag 10 die met vaderlijke hand mijn moeder een krankheid heeft doen toekomen, een voorsmaak van het lijden in de hel. Zo is god, de god van de Heidelbergse Catechismus, de god die mensen zo intens haat dat hij keelkanker voor ze heeft uitgevonden."

God als Alvader?

De algemene tendens in de moderne literatuur is: als de almachtige en goede God bestaat, kan hij het leed op de aarde niet laten passeren. Het feit dat een geliefde aan tbc of keelkanker sterft, zegt dat hij Of een sadist is Of niet bestaat. Maarten 't Hart trekt op het eerste gezicht de eerste conclusie, maar in wezen stoot hij door naar de tweede: er is geen God. Boelie van Leeuwen schrijft in "De eerste Adam" (1966): "Toen zijn vader het dodelijk uitgeputte kindergezicht zag () twijfelde hij voor de eerste en enige keer in zijn leven aan het bestaan van een almachtige, algoede God, die de mens zo zeer lief heeft gehad, dat Hij zijn Zoon voor deze mens heeft laten kruisigen." De moderne literatuur eist van God dat Hij een goede Alvader is, die het kwaad aan het lijntje houdt en die zorgt dat zijn schepselen redelijk prettig op aarde kunnen leven. Blijkt het leven op aarde anders te zijn, dan krijgt God de schuld ervan in zijn schoenen geschoven. Wat altijd buiten beschouwing blijft is dat wat de Bijbel zegt over de schuld van de mens, de zondeval, de menselijke verantwoordelijkheid en over de rol van de duivel in het lijden (zie "Een calvinist leest Maarten 't Hart", blz. 91 e. v.).
In de romans treden ook wel eens christenen op die een antwoord op het lijden proberen te geven. Gelukkig komt het soort ouderling van Maarten 't Hart niet zoveel voor in de literatuur. Wel vertolken christenen vaak een onbijbels denken. In "Klaaglied om Agnes" staat: "De brave, eenvoudige priester van Agnes" parochie, die ik bij haar moeder aantrof toen ik met Carla in onze stad weerkeerde, zei me dat God in zijn hemel maagden nodig heeft om voor Zijn troon eeuwig, eeuwig Zijn lof te verkondigen." Het is geen wonder dat Gijsen zich afwendt van zo'n overromantische en tegelijk beredeneerde "zin van het lijden". Alsof God een heidense schikgod is die blindelings levens afsnijdt om zichzelf te plezieren.
Maarten 't Hart laat zondag 10 zeggen: God heeft er plezier in zijn kinderen kanker te sturen. In dit belijdenisgeschrift (ook een reactie van christenen dus) staat, dat ziekte uit Gods vaderhand ons toekomt. Ik denk dat dat wel wat dieper en veelzijdiger gezegd had kunnen worden. Ik mis hierin bijvoorbeeld de rol van de satan in het lijden (vgl. Lucas 13:10-17, 2 Kor. 12:7). Maar hierbij moeten we niet vergeten dat zondag 10 zich vooral verzet tegen een toevalsdenken. Bovendien geeft de catechismus niet een volledige samenvatting van de Bijbel. Maar Maarten 't Hart laat de catechismus buikspreken.
In zijn romans komen ook ware christenen voor, die heel anders op het lijden reageren dan de personen die het denken van de schrijver vertegenwoordigen. In "Een vlucht regenwulpen" luistert Maarten ontroerd hoe zijn lijdende moeder zingt: "Dan ga ik op tot Gods altaren, tot God mijn God de bron van vreugd, die na kortstondig ongeneugt mij eindeloos verheugt". Van het Requiem van Verdi herhaalt Maarten zachtjes de woorden "Libera nos Domine". In de bergen grijpt psalm 121 hem aan en als hij dood dreigt te vallen vindt hij troost in psalm 23. Maar deze troostende woorden zijn losgemaakt van hun eigenlijke betekenissen. Het zijn geen woorden van God meer, het zijn woorden van mensen, weliswaar met een mystieke meerwaarde, maar toch mensenwoorden.
In "De aansprekers" beschrijft Maarten 't Hart het lijden van zijn vader die kanker blijkt te hebben. In dat verband brengt hij psalm 91 ter sprake ("Want Hij is het die u redt van de strik des vogelvangers"). En hij weet dat zijn vader zich alleen zou laten troosten door het Woord op te slaan en te lezen "Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent: O, Heere! zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen."
Dit zijn christelijke antwoorden op het lijden. De schrijver citeert ze met sympathie. Maar invloed op zijn denken hebben ze niet. Hun geloof zegt hem niets meer. Het Woord voor de wereld bereikt hem niet.

De Tornado van Nijenhuis

Hoe heeft de literatuur van christen-auteurs gereageerd op het immense probleem van het lijden? Ook in onze tijd wordt het in zogenaamde christelijke romans nog wel op sentimentele wijze uitgebuit. Maar ik heb het nu niet over lectuur. Gelukkig bestaat er ook moderne christelijke literatuur, d.w.z. literatuur waarin het moderne levensgevoel beschreven is vanuit christelijk perspectief. Ik denk daarbij in de allereerste plaats aan de zeer onderschatte en nog veel te weinig gelezen romanschrijver B. Nijenhuis, die in enkele uitstekende romans reageerde op het existentialisme en op het probleem van het lijden. In zijn belangrijkste roman "De tornado" (1956) tekent hij het lijden in de beide hoofdfiguren Vergy Maulveau en Jakob Kladak. Vergy staat met gebalde vuist tegenover God, omdat God hem van al zijn bezittingen en van zijn geliefde beroofde. Hij daagt God uit door opnieuw te beginnen: hij brengt weer een hoeve tot bloei. Maar hij mist zijn vrouw. God grijpt dan in op dit herhalingsmotief door Vergy een vrouw te sturen die sprekend op zijn eerste vrouw lijkt en die de crisis in hem teweeg brengt. Het gegeven zou door een derderangs schrijver platvloers uitgewerkt zijn. Maar Nijenhuis was een rasschrijver, die zijn stof beheerste.
Ook dominee Kladak is aangetast door het lijden. Hij twijfelt aan het bestaan van God sinds in zijn kerk een galerij instortte, waarbij vele slachtoffers vielen. Hij preekte op dat moment over de liefde Gods. In een klein boerendorp wordt hij weer predikant, maar hij brengt er weinig van terecht. In abstracte schilderijen getuigt hij van "een boodschap van verdriet en verderf". Maar in het boek komen ook verlossingssymbolen voor. Het zijn de raven, dezelfde vogels die eens Elia redden. En aan het eind van de roman gaat Jakob Kladak hinkend als Jacob bij Pniël terug naar zijn roeping, omdat hij zich niet kan ontworstelen aan de God die leeft. Nijenhuis heeft dit in deze grootste roman volstrekt geloofwaardig uitgewerkt.
Ook Annie Ferweda-Van den Berg snijdt in haar romans herhaaldelijk het probleem van het lijden aan. Ik zou lang niet al haar boeken tot de literatuur willen rekenen, maar een roman als "En het gras huilde" (1968) haakt in op de moderne levensvisie en heeft vele uitstekend geschreven hoofdstukken. In het merendeel van de roman is Joke, de hoofdpersoon, in een psychiatrische inrichting. Daar vraagt zij af, hoe God reageert op haar lijden. Ze denkt dat God op de bodem van de vijver ligt met zijn zwarte kant naar boven. Hij is de God der verschrikking. Maar later leert ze dat het is als in Gods verschijning aan Mozes: "God staat met de rug naar ons toe. Dat betekent, dat wij als vragende en wachtende mensen in dit leven moeten staan. We zien de Eeuwige onduidelijkheid, maar we zien Hem. Je moet ervoor op een rots klimmen, je moet ervoor op je knieën." Een gedicht van Jan Wit treft haar bijzonder: "Dit is de tijd; God zelf staat zonder zich te verroeren andersom. Dit is de tijd; er gebeurt geen wonder maar Hij telt langzaam van één tot honderd, tot honderdtien -en dan ... "Ik kom!".

Bestaat de zee niet?

Ook de novelle "Wie niet zien kan" (1980) door Henk van der Ent gaat in op het probleem van het lijden. De schrijver laat zien hoe verschillende personen erop reageren. Reinier heeft er geen moeite mee. "Voor hem was God een groot computercentrum met geheime en goddelijke programma's. Hij weet alles rationeel in te passen in een systeem van goddelijke leiding. De moeder ziet het heel anders. "Haar spreken over de leiding van God irriteerde me nooit doordat ze de nadruk legde op de aanwezigheid van God bij wat wij deden en op zijn hand op de schouder. Haar Godsvertrouwen heb ik als een mysterie ervaren dat acceptabel was door de band die ze met Hem had en die door haar gezang en meditatie in stand werd gehouden."
Verder is er Marga, die niet meer in God kan geloven sinds ze zag dat een kind verbrandde in een auto. "Voor mij is met dat kind God in de vlammen opgegaan. Ik blijf dat maar voor me zien. Ik zou wel een half uur achter elkaar willen vloeken, nee, ik heb afgerekend met God." De ikpersoon wordt door haar een conservatieve zak genoemd, maar hij reageert als volgt: "Deze conservatieve zak wil alleen maar beweren dat zijn zwager God afschrijft omdat zijn moeder aan kanker sterft, zijn vriendin God afschrijft omdat ze een ongeluk van nabij meemaakt, een kennis God afschrijft omdat er gijzelingen zijn, tientallen God afschrijven omdat een vliegtuig met driehonderd vakantiegangers verongelukt of omdat een tankauto een camping in brandt zet, duizenden mensen God hebben afgeschreven omdat er een wereldoorlog met helse toestanden is geweest. God afschrijven! God wordt afgeschreven! God is dood en dat geklets meer, daar moet ik niets van hebben, daar kan ik niet tegen, dat vind ik dom, bekrompen en mensonwaardig door de arrogantie die eruit spreekt. Een kapitein van een schip dat op de rotsen is gelopen, beweert toch ook niet dat de zee niet bestaat?"

God, een voorbije naam

In de romans waaruit ik tot nog toe geciteerd heb gaat de schrijver in op de relatie tussen God en het lijden. Hij is in gesprek. Ook als hij God dood verklaart is hij misschien nog in gesprek. In elk geval praat hij over God tegen zijn lezers. Zij kunnen terugpraten tegen elkaar. Literatuur daagt uit tot positiekeuze.
Maar er komen steeds meer boeken waarin het wel over het lijden, maar helemaal niet meer over God gaat. Ze zijn God voorbij, Hij behoort tot een verlaten en vergeten gebied.
Ik denk aan Carmiggelt. Hij heeft het vaak over het onvermogen van mensen om iets van hun leven terecht te brengen. Ook dat is lijden.
Maar bijna nooit brengt hij dit in relatie met het bestaan of het niet bestaan van een God. In Ward Ruyslincks roman "Het ganzenbord" (1974) komt een man Achiel voor die tegenover God woont. Maar als hij inbreekt in het huis van God, ziet hij de bewoner dood in bed liggen. Eerst is hij in paniek, maar dan voelt hij zich bevrijd. Opgelucht wandelt hij weg uit de nabijheid van God die dood is en hij besluit zelf in het huis van God te gaan wonen. De mens neemt de plaats van God in. Ook dit is een lijn in de moderne literatuur.
In 1980 verscheen een toneelstuk van Annie M.G. Schmidt "Er valt een traan op de tompoes". Het gaat heel duidelijk over het lijden van mensen en over de wijze waarop mensen daarop reageren. Een van de hoofdpersonen heeft kanker en wil een eind aan zijn leven maken. Maar tenslotte durft hij niet. Zijn vrouw en kinderen, zijn beste vriendin, geen van de mensen om hem heen kan hem, wezenlijk helpen. Zijn vrouw zegt dat hij maar flink moet zijn en niet moet tobben. Zijn vriendin is degene die hem nog het meest' helpt, maar ook zij moet hem tenslotte alleen laten. Het hele boekje bevindt zich in de geur van de dood, maar zeer opvallend is dat geen mens over de dood praat. De moderne mens, zijn kamer volgestouwd met bankstel, kleurentelevisie, wandmeubel en eetbar, is verlegen met het probleem van lijden en dood. Hij legt zich er radeloos bij neer en kan er niet eens meer wezenlijk over praten. God is in het toneelstuk alleen aanwezig als stopwoord.
Iets dergelijks trof mij in een roman van Tom Pauka "Een ongewenst verlangen" (1982). Het is een uitstekend geschreven boek over een ernstige ziekte, multiple sclerose. Pauka beschrijft de laatste fase van m.s. bij Robert Bakker. Hij is geen eenzame patiënt. Rondom hem staan verschillende vrienden, die veel voor hem doen uit werkelijke liefde. Robert heeft zijn ziekte zelfs geaccepteerd als in een zekere mate zinvol. Maar als je als christen zo'n boek leest, blijf je bedroefd tegen de laatste bladzijde aankijken. De naam van Christus is enkele keren gebruikt als stopwoord en nooit als een naam "die balsemt de wonden en heelt alle smart".
Robert Bakker is een man voor wie het geloof helemaal niets betekent, want de schrijver heeft het totaal buiten zijn boek gelaten. Er is geen kreet naar God om hulp, er is geen gebalde vuist naar God, er is geen God, er is geen leven na de dood. De aarde is een platte pannenkoek met een eindgrens. Robert rijdt in zijn rolstoel versneld naar de rand. De overigens zeer sympathieke roman van Tom Pauka is een kenmerkend product van een wereld die God zover achter zich heeft gelaten dat er niet eens meer over Hem gepraat wordt.

Literatuur

- G. Slings, Een boos en overspelig geslacht, de moderne literatuur als teken des tijds, Goes 1975.
- H. van der Ent, Literatuur en christelijk perspectief. Den Haag, 1982.
- Hans Werkman, Een calvinist leest Maarten 't Hart, Baarn 1982.
- Hans Werkman, Aangekruist, literatuurbesprekingen van Biesheuvel tot Wolkers, verschijnt 1983.
- Lijst van christelijke literatuur uit de twintigste eeuw, te bestellen door storting van f 2,50 op giro 11 48 936 van J. Werkman te Amersfoort.