Dieper dan ik mijzelf ooit ken

Naar aanleiding van Psalm 139
Wanneer we van iemand zeggen dat hij mensenkennis heeft, dan geven we zo iemand een groot compliment. Wij mensen kunnen ons immers heel erg vergissen in een ander, ons op het verkeerde been laten zetten door de (schone) schijn. Mensen kunnen zich anders voordoen dan ze zijn. Menigeen is ernstig in een eenmaal geliefd of belangrijk ander mens teleurgesteld. Wanneer kennen wij een ander echt?

Om een ander mens te kunnen doorgronden, moet je in elk geval goed contact hebben met je eigen zelf. ‘Mensenkennis’ veronderstelt en vraagt zelfkennis. Het een kan niet zonder het ander. Zelfkennis is in die zin ook een teken van volwassenwording. Het hoort bij volwassen mens-zijn dat wij geleerd hebben over onszelf te reflecteren. ‘Ken uzelf’, is een ander woord voor ‘Wordt volwassen’. Maar ook dan geldt: Wie kent zichzelf? ‘Arglistig is het hart boven alles, ja verderfelijk is het; wie kan het kennen?’, zo verzucht de profeet Jeremia (Jer. 17 vers 9). Het menselijk hart is ‘een beentjelichter’, zo vertaalt de Naardense Bijbel. Zelfkennis is een moeilijk ding. Hoe meer wij over onszelf nadenken en tot onszelf inkeren, des te meer worden wij onszelf (ook) een raadsel, bij tijden. Ben ik dat? Leeft dit in mij? Deze angst, deze boosheid, deze gevoelens van jaloezie en van ongenoegen. Ik wist niet dat ik dat in mij had! Wer bin ich?, zo verzucht Bonhoeffer in een bekend gedicht [1].
Juist wie het voorrecht heeft gehad, zoals ondergetekende, om allerlei trainingen en cursussen te hebben mogen volgen waarin je alle gelegenheid kreeg ‘om aan jezelf te werken’, en waarin zelfreflectie een grote plaats innam, ervaart ook het moeizame van mens-zijn. Je bent nooit klaar. Maar dat niet alleen. Je komt ook, soms hardhandig, in aanraking met de dubbelzinnigheid van mens-zijn. Aan de ene kant zuivert zelf-bewustwording kwalijke motieven en onbewuste drijfveren uit. Ongetwijfeld, en daar zit iets heilzaams in. Maar onder elke laag die je afpelt, dient zich een volgende aan. Dat is de andere kant. Soms lijkt het woord, ontleend aan de profeet Ezechiël, ook psychologisch waar te zijn: Graaf dieper, mensenkind, en gij zult grotere gruwelen vinden. Wie kent zichzelf?
Toch kunnen we niet zonder kennis van onszelf. Bij volwassenwording hoort bewustwording van motieven, van onze blinde vlekken en van onze allergieën. Wie onbewust leeft, leeft niet echt, maar wórdt geleefd, vaak zonder het door te hebben. De gevolgen kunnen variëren, van roddel tot blinde haat enerzijds, en van onberedeneerd optimisme tot gevaarlijke naïviteit en sentimentaliteit anderzijds. En het één kan zo maar omslaan in het ander. Gevoelens van vijandschap ten opzichte van wie – cultureel, religieus of sociaal – anders zijn, zijn daarvan voorbeelden. Het ‘Gesundenes Volksempfinden’ kan zomaar omslaan en zeer kwaadaardig en ongezond worden. Dat weten we uit de geschiedenis maar al te goed.

Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart

In Psalm 139 is iemand aan het woord, die zich bewust is van zichzelf en van wat in hem omgaat. En dat laatste liegt er niet om. In vers 19 tot 22 gaat het er heftig toe. De psalmist heeft concrete mensen voor ogen: mannen des bloeds, die God haten, die de leugen dienen en daarbij slachtoffers maken. En uit diepe verontwaardiging over het kwaad, uit liefde voor God en uit bewogenheid over de slachtoffers, komt het er bij de psalmist uit:

‘Zou ik niet haten, HERE, wie U haten,
Niet verafschuwen wie tegen U opstaan?
Ik haat hen met een volkomen haat,
Tot vijanden zijn zij mij’ (vers 21 en 22).

Zijn haat is een hartgrondig neen uit diepe liefde voor het ja. En die haat is terecht. ‘God is mijn getuige’. G/Hij kent mij’. Zo betuigt de psalmist. Maar toch: ziet hij het wel goed? Vergist hij zich misschien toch? Is een mens ooit helemaal oprecht? Zit hij wel op de goede, dat wil zeggen ‘de eeuwige weg’(vers 24)? Daarom eindigt hij de psalm die begint met de belijdenis ‘HERE, Gij doorgrondt en kent mij’ (vers 1) met dezelfde woorden, maar nu als gebed. ‘Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart; toets mij en ken mijn gedachten’ (vers 23).
De psalm begint met de geloofsbelijdenis dat God hem kent. De psalmist staat in een geloofsbetrekking tot God. God kent hem door en door: zijn zitten en opstaan, nacht en dag in zijn leven, zijn verleden en zijn heden, de lichtzijde van zijn leven en zijn donkere kanten, zijn lichaam en zijn ziel. In prachtige en overbekende zinnen spreekt de psalmist in dat verband over de alomtegenwoordigheid en de alwetendheid van God. De HERE, de God van Israël, is zijn Schepper die voorziet. Als zijn Schepper houdt God zijn leven in Zijn handen. En als de
God die voorziet, kent God zijn noden en behoeften, zijn verlangens en zijn angsten. In die God is hij geborgen. Daaraan geeft hij zich tenslotte ook over. Het einde van de zaak is dat zijn belijdenis zich vormt tot een gebed. Wie ben ik? Uiteindelijk ben ik mijzelf een raadsel! Gij, o God, kent mij. Daarom ook omgekeerd: Ken mij, o God, en toets mij.

Homo incurvatus in se

We willen nu de beweging van de psalm in omgekeerde richting volgen. Zonder kennis van God is er geen heilzame kennis van onszelf. Hiermee is niet gezegd dat de niet-gelovige mens niet zou kunnen nadenken of over zichzelf reflecteren. Dat te beweren is onzinnig en strijdig met zowel de cultuurgeschiedenis als met de ontwikkeling van de menswetenschappen.
De Grieken trachtten de menselijke existentie al te doorgronden en gebruikten daartoe de drieslag ‘geest’, ‘ziel’ en ‘lichaam’, en de drieslag van ‘verstand’, ‘gevoel’ en ‘wil’. De christelijke theologie gebruikt de hele geschiedenis van de Middeleeuwen door deze begrippen als bouwstenen voor een bijbelse antropologie. Calvijn doet dat in zijn Institutie ook [2]. Wanneer we de mens proberen te definiëren als redelijk-zedelijk wezen komen we een heel eind, wanneer we met behulp van deze onderscheidingen de vermogens van de mens in kaart brengen. We denken bij voorbeeld over de definitie van de (vrije) wil ten goede of ten kwade. De moderne menswetenschappen op hun beurt hebben ons heel veel gebracht aan kennis over het menselijk gedrag. Daarin werd vooral duidelijk hoe bepaald – om niet te zeggen gedetermineerd – de mens is door culturele, maatschappelijke en niet het in minst biologische en erfelijke factoren.
Dus er is veel nagedacht over en er is veel zakelijke kennis van de menselijke conditie. Maar leiden de filosofische antropologie enerzijds en de moderne menswetenschappen anderzijds ook tot een heilzame kennis van de mens over zichzelf? Of doet deze kennis de mens uiteindelijk zich over zichzelf buigen? Homo incurvatus in se. Heilzame zelfkennis vraagt om de levende kennis van de God van Israël, de Vader van onze Here Jezus Christus. Dat is de beweging vanuit psalm 139 die wij nu willen maken.

Zelfkennis vraagt Godskennis

God kennen en onszelf kennen gaan samen op, zijn zijde en keerzijde. Dat is een grondtoon uit de christelijke geloofsleer aangaande de mens. Vanuit de lezing van psalm 139 onderstrepen we hier de ene kant: Godskennis leidt tot heilzame zelfkennis. In psalm 139 klopt het hart van het geloof van Israël in de HERE, de Schepper van al wat en wie leeft, en de God van het verbond met Abraham, Isaäc en Jacob. Hij kent, doorgrondt, begrijpt ons, en is met al het onze vertrouwd. In die vier/vijf verschillende woorden zit alles: doorvorsen en uitvorsen; kennen in de zin van ‘omgaan met’, ‘een persoonlijke verhouding aangaan’ en ‘delen’; begrijpen en aanvoelen; vertrouwd zijn met. Het mooie en bijzondere is dat die intieme kennis van het menselijk bestaan gaat over de dingen van het gewóne leven. Zitten en staan, liggen en opstaan, dag en nacht, licht- en schaduwzijden van het menselijk leven, spreken en denken. God weet het alles.
Psalm 139 belijdt dat God alwetend is. En wij belijden het mee. Maar die kennis van God maakt niet bang, zoals een mens dat wel kan zijn voor een Alziend Oog, of een Big Brother watching you. De kennis van de alwetende God van Israël is evenwel intiem en troostend. De Alwetende is immers als de Alomtegenwoordige ook nabij. Waar ik ook ga, Hij is daar: voor mij en achter mij, boven mij en onder mij. Het is de Alomtegenwoordige die mij kent. In de tweede en derde strofe van de psalm (vers 7 tot 12 en vers 13 tot 18) betrekt de dichter dit geloof in God op een aantal uitersten van ons menselijk bestaan: hemel en dodenrijk, licht en duisternis, en de verwekking van de mens in het onbegrepen verborgene, en zijn wording in de baarmoeder. Overal is God die ons kent: ook dáár, ook dáár, ook dáár…! De Alwetende kent ons persoonlijk en bij name. De Alomtegenwoordige is ons reddend nabij.
God zo te kennen, geeft ons bestaan de vaste grond. Ook een vaste grond om licht én donker, verleden én heden in het gelaat te zien. Voor Big Brother watching you kun je niet vluchten. Voor deze God die Alomtegenwoordig en Alwetend is, hoeven wij niet te vluchten. Wie deze God gelooft, weet zich genadig gekend. Deze kennis borgt ons leven. De talloze malen dat jonge ouders citaten uit psalm 139 of dichtregels naar aanleiding van deze psalm op het geboortebericht van hun pasgeboren kind zetten, onderstreept deze kennis van ons menselijk bestaan in het licht van de Openbaring van de HERE die de Schepper is en die niet loslaat wat zijn hand begon. Deze kennis van God werpt heilzaam licht op het nieuwe leven in een wereld die ook een jammerdal kan zijn of worden. Ook en juist in het jammerdal kent God ons bij name.

Geschapen in Christus – en bestemd voor … wat?

Jezelf genadig gekend weten. Dat is de kern van echte menselijke zelfkennis, en de grond voor zelfbewust mens-zijn. Weten dat het leven buiten jezelf ligt, in Christus, in het leven dat verankerd is met en door hem. Mijn leven is met Christus verborgen (en geborgen) in God, zo zegt Paulus het in een kernwoord [3]. Het ware mens-zijn komt van de andere zijde, van God, en ligt buiten onszelf in Christus en de kennis en navolging van Hem. Dat is het confronterende gelijk van de christelijke antropologie, en de kritische doorkruising van alle definiëring van ‘de mens’ buiten de openbaring van God om. Deze zelf-kennis vraagt dan ook overgave, gebed. ‘Tenzij de graankorrel in de aarde valt en sterft, zal zij geen vrucht dragen.’ Wie bidt en God prijst, wordt kwetsbaar, legt alle afweer af, en richt zich op de kern van zijn mens-zijn, die buiten hem is, in Christus. In die lofprijzing en aanbidding wordt hij echt mens. Met Christus gestorven en met Hem opgestaan in een nieuw leven. Losgekomen van wat ons terneer buigt en terneer houdt. ‘Sta op tot de vreugde!’ En onmiskenbaar zullen zij het ervaren: Hiertoe ben ik geschapen en hiertoe ben ik bestemd. In die weg van de overgave en aanbidding ontdekken wij het: Dit is mijn bestemming. Wij zijn bemind en voor het geluk geschapen. Het is in analogie zoals bij het kind. Het gedijt en groeit in een omgeving waar het onvoorwaardelijk aanvaard wordt.

‘O Jezus, o schat die in ’t hart is geborgen,
o heimelijk sieraad dat glanst in de ziel,
laat ons met U meegaan op weg naar de morgen,
of ’t kruis met zijn schaduw ook over ons viel.
Hier leven terzijde
in smaadheid en lijden,
hier omgaan met Christus in stilte van binnen,
dáár eenmaal, zoals wij bemind zijn, beminnen.’ [4]

‘Wie ben ik? Ik ben de speelbal van mijn eenzaam vragen. Wie ik ook ben, Gij kent mij, ik ben van U, mijn God.’ [5]

Dr. H. de Leede (1950) is rector van het theologisch seminarium Hydepark van de Protestantse Kerk in Nederland en redacteur van Wapenveld.

  1. Dietrich Bonhoeffer, Widerstand und Ergebung, Chr. Kaiser Verlag, München (1977), p. 381-382.
  2. Zie Inst. I.xv (over de schepping van de mens) en II.ii, over de zonde. We zien bij nauwkeurige lezing ook dat Calvijn moeite heeft om die twee wijzen van spreken – mens als Beeld Gods, door de zonde verdorven, maar door en in Christus een nieuw mens (Boek III), en mens als geest, ziel en lichaam met verstand, gevoel en wil – tegelijk te kennen hanteren. Er zitten onmiskenbaar spanningen tussen.
  3. Col. 3 vers 1 vv.
  4. Slotvers van Gezang 439, een van de meest piëtistische liederen uit het Liedboek.
  5. Bonhoeffer, a.w., p. 382.