Uw naam geef eer

Honderd jaar Gereformeerde Bond 1906-2006
Drs. P.J. Vergunst (red.)

‘De Bond maakt op mij altijd weer de indruk op een eigen wijze de weg van Kuyper te volgen.’ Dit zinnetje van de hervormde ds. M. Groenenberg bleef bij mij haken bij het doorbladeren van de bundel Beproefde trouw die verscheen ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk. Ik herinner me nog mijn eigen teleurstelling na lezing van het historische stuk van prof. Graafland in deze bundel uit 1981. Historisch gezien schuurt de Bond dicht aan tegen het streven van Kuyper een zuivere gereformeerde kerk te vestigen met alle consequenties van dien. In de bundel Uw naam geef eer [1] die nu verschijnt bij het 100-jarig bestaan van de Bond blijkt in een interessante bijdrage van ds. H.J. Lam dat de houding van Noordmans ten opzichte van de Bond precies om deze reden tamelijk gereserveerd was. Noordmans vermocht niet in te zien wat de Bond de schare te bieden had: volgens hem was ze in het spoor van Kuyper louter uit op een zuivere kerk. De Bond zag de kerk als een ommuurde burcht, terwijl Noordmans koos voor het beeld van de Heiland met geopende armen. Lam laat zien dat Noordmans’ oordeel ongenuanceerd was: er waren ook andere tendensen in de Bond, maar hij honoreert zijn kritiek wel.
Ook uit het zelfkritisch vermogen van de Bond blijkt dat er meer tendensen zijn dan alleen de kuyperiaanse. In officiële publicaties is bijvoorbeeld vaak weinig reserve om ook kritische buitenstaanders aan het woord te laten. In de bundel van 25 jaar terug waren dat onder meer de afgescheiden en dolerende broeders. Dat leverde toen onvergetelijk proza op van de oud-gereformeerde M. Dankers over het Giessendam uit zijn jongensjaren, waar tussen oud-gereformeerd en hervormd nog een bevindelijke eenheid bestond. In de bundel die nu is uitgegeven komen vooral de niet-Bonders uit de Protestantse Kerk aan het woord, zoals ds. G.H. van de Graaf en prof. Van de Beek. Het is interessant de stukken van Van de Graaf uit 2006 en van Groenenberg uit 1981 te vergelijken. Mijn indruk is dat de manier waarop Bonders overkomen op anderen in de kerk niet zoveel is veranderd. Bonders kunnen gemakkelijk de indruk wekken de waarheid in pacht te hebben, waardoor wederzijdse kerkelijke betrokkenheid niet goed meer mogelijk is. Van de Beek levert een interessant overzicht van de omgang met de cultuur binnen de Bond, maar zijn kritiek is uiteindelijk te weinig subtiel (‘de Bond zit zelf verlegen om de Waarheid als zijn midden en doel’) om constructief te kunnen zijn.
De bundel bevat verschillende bijdrages van theologen vanuit de Gereformeerde Bond. Ds. C. Blenk beschrijft op zijn eigen puntige en veelzeggende wijze de geschiedenis van de Gereformeerde Bond, terwijl dr. G. van de Brink de visie op de Schrift binnen de Bond voor zijn rekening neemt. De bijdrage van prof. Immink over de prediking bevat belangrijk huiswerk voor de Bond. Hij gaat onder meer in op de verhouding tussen de beschrijving van Gods heil en het appel op de hoorder in de prediking. Wat hij hier schrijft, raakt ook aan het aloude onderscheid tussen voorwerpelijke en onderwerpelijke prediking. Immink benadrukt enerzijds dat een al te appellerende prediking de mens en zelfs ook de Geest zijn vrijheid kan ontnemen. Anderzijds meent hij dat juist een beschrijvende prediking ruimte kan scheppen voor ‘de activiteit van onze geest en de Heilige Geest’. Immink laat verderop in zijn bijdrage zien dat de prediking in de Bond het gevaar loopt de bijbelse boodschap te versmallen. Hij wijst bovendien op de grote afstand tussen ons seculiere voorstellingsvermogen en het bevindelijke taalveld van verbond en verkiezing, rechtvaardiging en heiliging en wet en evangelie. Hij schrijft dan: ‘Er is dringend behoefte aan verbeeldingskracht, aan inzicht in het geestesleven van de moderne mens. Wie bevindelijk wil preken, zal toch ook interesse moeten tonen voor de werkelijke mens, voor het geestesleven en het culturele leven.’ Uitwerken van deze zinnen zou een nieuw artikel betekenen en Immink komt daar in zijn bijdrage dan ook niet meer aan toe (een aanzet is wel te vinden in Theologia Reformata 49:2). In onze huidige belevingscultuur zou het wel eens zo kunnen zijn dat een goede bevindelijke preek vooral voorwerpelijk (beschrijvend) is. Het heil is immers geen te beleven object dat past in onze platte belevingswereld. Als ik met de vragen van Immink in mijn achterhoofd de bijdrages van Oosten en Harteman lees over de Nadere Reformatie en het verbond, krijg ik de indruk dat hier vooral wordt samengevat en zetten uit het verleden worden herhaald. Wat zou er gebeurd zijn als in deze bijdrages de vraag was gesteld wat nu een bevindelijke preek is voor een modern mens?
In deze herdenkingsbundel wordt natuurlijk ook vooruitgeblikt. Het meest expliciet gebeurt dat in de afsluitende bijdrage van de voorzitter van de Bond. Lettend op wat hij schrijft en ook op andere publicaties van de Bond in het afgelopen jaar valt mij op dat de Bond eigenlijk nog nauwelijks bezig is met nieuw beleid voor de toekomst. Die terughoudendheid heeft natuurlijk een achtergrond. Tegenwoordig is het onder Bonders bon ton om de Bond een beweging te noemen: geen eigen aparte organisatie, maar een beweging van gereformeerde belijders binnen de Protestantse Kerk. Een organisatie met een eigen agenda bergt immers het gevaar in zich een machtsblok te creëren waardoor er nauwelijks verbondenheid overblijft met het geheel van de Protestantse Kerk. Mijn indruk is dat hier sprake is van een verouderd dilemma. Natuurlijk is het niet goed als de Bond een kerkje binnen de kerk wordt. Maar een uitgewerkt eigen programma kan toch heel goed in dienst staan van heel de kerk? En het gevaar van een eigen min of meer afgescheiden identiteit binnen de kerk is nu niet meer zo groot als voorheen. Kerkleden zijn in de regel zeer congregationalistisch ingesteld. De dertigers binnen zogenaamde GB-gemeentes in mijn kennissenkring – zij zijn vaak ook ambtsdrager – typeren hun eigen gemeente vaak niet in de eerste plaats als een GB-gemeente. De nadruk op de Bond als beweging kan bovendien een zekere vaagheid voor de toekomst met zich meebrengen. Wat wil de Bond nu precies in de PKN? De Bond stelt zich ten doel de gereformeerde waarheid in de PKN te verbreiden. Die doelstelling moet de Bond vasthouden, maar de vraag is hoe dat mogelijk is in een veranderde context. Het lijkt er nu soms op dat de Bond alleen maar wil blijven wat hij was. Vaak wordt gewezen op activiteiten waar de Bond al jaren mee bezig is en ook goed in is: het uitgeven van de Waarheidsvriend, het organiseren van studiedagen, het onderhouden van bijzondere leerstoelen aan verschillende universiteiten, etc. Maar het kan toch niet zo zijn dat de veranderende context (samen met gereformeerden en luthersen in één kerk, om nog maar te zwijgen over de veranderingen in de samenleving) niets verandert aan de bijdrage van de Bond in de kerk? Blijkens een recente publicatie (Hervormd gebleven, p. 43) kiest de Bond nadrukkelijk om die gemeentes te ondersteunen die ‘van harte staan op het gereformeerd belijden’. Ik kan dat moeilijk geloven. Als de Bond niet meer doet dan dat, laat ze een kans liggen. Wat de HGJB kan doen – de directeur van de HGJB is ook werkzaam voor het jeugdwerk van de PKN – zou toch voor de Bond ook op een of andere manier mogelijk moeten zijn? Ik twijfel er niet aan dat de bezinning binnen de Bond na deze herdenkingsbundel niet zal blijven stilstaan. De vraag naar de beleidsagenda van de Bond voor de toekomst zal daarbij hopelijk hoog op de agenda staan.

  1. Boekencentrum, Zoetermeer, 2006, 329 pag., ISBN 9023919211, € 22,50