Is de toekomst van ‘god’ de liefhebbende mens?

Een impressie bij de lezing van Kuiterts laatste boek
De redactie koos bewust voor een artikel over het laatst verschenen boek van H.M. Kuitert in de jaarserie 'Bijna goddelijk gemaakt', waarin het gesprek over de verhouding van geloof en wetenschap aangegaan wordt. Kun je geloven in God, en dan in God als een persoonlijk, handelend God en niet zoiets vaags als 'Het Mysterie', en tegelijk de ontwikkelingen van de moderne wetenschappen en hun vooronderstellingen serieus nemen? Kan dat? Rond deze vragen heerst al jarenlang stilte, zeker in orthodox-gereformeerde kring. Gevolg is dat zij gewoon naast elkaar staan, ook in de (gelovige) mens zelf. We geloven in God die leeft en regeert, en we bedrijven wetenschap vanuit een visie op de werkelijkheid waarin zoiets als een handelend ingrijpen van God uitgesloten is.

De werkelijkheid van de materie en van de mens is een immanent proces, dat beantwoordt aan in het evolutieproces ontwikkelde wetmatigheden. We kunnen bestaan omdat de werkelijkheid betrouwbaar is en volgens wetten verloopt. Daar bestaan we van! Gesteld dat dat niet zo was, schrijft Kuitert, dan zou je er helemaal niet meer vanuit kunnen gaan dat de treinen (op tijd) rijden, wat ze toch al niet doen. Maar, wie gelooft in de Schepper, zegt daarmee (ook) nog iets anders over de werkelijkheid. Vanuit de geloofstraditie klinken dan woorden zoals ‘wonder’, ‘opstanding’, ‘vernieuwing’. Kun je die twee manieren van spreken over de werkelijkheid gewoon maar naast elkaar laten staan? Neen dus, volgens Kuitert.

Bladerend in een van de fundamentele handboeken die onze zoon, eerstejaars psychologie, moet bestuderen, zie ik hoe de mens daarin ter sprake komt binnen een evolutionistisch verstaan van de (wording van de) werkelijkheid. Ik vind het reuze interessant om te lezen hoe wij ontstaan zijn en waarom allerlei reflexen zijn zoals ze zijn (geworden). Kort gezegd, in deze wetenschappen leer ik denken over mijzelf als een ‘aap die op een gegeven moment (nu ja, moment….) is gaan praten’, om het met Kuitert te zeggen (blz. 29vv). Wie echter gelooft in God als Heer van de geschiedenis, die ons aanspreekt, zegt daarmee (ook) nog iets anders over het menselijk bestaan. Dan vallen woorden uit de geloofstraditie als ‘roeping’, ‘bekering’, ‘verantwoordelijkheid’, etc. Mens-zijn is toch ook meer dan een bundel genetisch bepaalde krachten en reflexen, die eventueel (gelukkig) ook te reguleren zijn met chemische middelen. Maar kun je die twee manieren van spreken over de mens en zijn handelen naast elkaar laten staan?

Eén werkelijkheid

Neen, dat kan niet, zo is de boodschap van Kuiterts laatste boek. Er is maar één werkelijkheid, en dat is die werkelijkheid die de wetenschappen binnen het paradigma van de (natuur) wetenschappen op haar wetmatigheden onderzoekt. En wanneer het in dat verband om de mens gaat, dan is het niet anders. En om de mens gaat het Kuitert in dit laatste boek. De mens is vrucht van, deel van en stap in de voortgaande evolutie. En van ‘god’ geldt hetzelfde. Hij/het ontstaat in het proces van de evolutie van de werkelijkheid, is er deel van. We kunnen niet (meer) spreken over een eigen werkelijkheid van God die buiten de onze is en boven de onze uitgaat, en van waaruit Hij handelend zou aanwezig zijn in onze werkelijkheid. Die werkelijkheid is er niet, en zal er ook niet blijken te zijn. Bij de dood is het ‘over en uit’ (blz. 207vv). Er is geen (persoonlijk) God, tot wie wij kunnen bidden.

Maar, er is wel religie. En er zijn religies. Er waren, er verdwenen en er kwamen religies met hun oorsprongsmythen, hun mythologie, hun verhalen van goden en mensen. Daarmee gaven mensen betekenis aan wat zich voordoet. En wie betekenis geeft – en dat doen mensen vanaf het moment dat ‘de aap gaat spreken’ – die ordent de chaos. En dan ontstaan de verhalen, de mythen, over god en mens in de oertijd, verhalen die helpen om betekenis te geven en te ontvangen in de chaos nu. Zo ontstaan in de evolutie van de mens de godsdiensten. Eerst is er de mens en dan is er god. Of beter, ‘in den beginne is het woord’ (blz. 29), de mens die het woord neemt. In de gemeenschap die door de taal, door het spreken gesticht wordt, krijgen de dingen betekenis. De mythologie (= de narratieve eenheid van de verhalen over goden en mensen) is de weerslag daarvan. Daarin leeft de mens. Hij ‘gelooft’ niet in de goden en die mythen. Hij leeft erin en ontvangt er troost, inzicht in, kortom: betekenis. De dingen vallen op hun plek, zo te zeggen. Maar er kan een tijd komen dat de mythologische verhalen zijn uitgewerkt, door verandering van taal, of door veranderingen in de culturele, economische of wetenschappelijke omstandigheden. Dan kan een religie verdwijnen, zoals de zogeheten ‘natuurreligies’ het in een verstedelijkte samenleving niet doen.

We voelen hem al aankomen in Kuiterts betoog. Het christelijk geloof met Oude en ook Nieuwe Testament als mythologie, verhalen over god en mensen, is in die fase terecht gekomen. De verdwijning nabij. Eerst leefden mensen erin, in de verhalen. En nog wel. De vraag naar het ‘echt gebeurd’ werd niet gesteld, en was ook niet relevant. Maar in een latere fase werden de mythologische verhalen uiteengelegd in dogma’s, die mensen moesten geloven. Daar is het mis gegaan. Toen de bijbel niet meer gelezen werd als ‘verbeelding’. En dan gaat het mis, zoals wij nu zien, aldus Kuitert (blz. 75-128). Het geloof wordt dan tot gebruiksgeloof (blz. 107). Mensen leven niet meer in de werkelijkheid van de religie, maar geloven in een leer, die hun leven niet meer als geheel raakt, maar waarvan zij ‘gebruik maken’ op (rituele) momenten of als middel tot persoonlijke groei.

Het is duidelijk dat Kuitert hier niets in ziet en niets mee heeft. Maar daarmee is zijn boek nog niet uit. Want met het uitgewerkt zijn van de mythologieën van Oude en Nieuwe Testament en met het verdwijnen van het christendom als geloofsleer, is niet voorbij waar het eigenlijk om gaat: de mens die meer is (geworden) dan een aap, een dier. Nu komt het pas.

Een beetje god aan het worden?

In de mythologische verhalen zijn de goden, is God de almachtige, uitvergrote mens. Daaraan zijn we voorbij, en dat moet ook, aldus Kuitert. Maar waaraan wij niet voorbij zijn en ook niet voorbij mogen, dat is transcendentie (132vv). Transcendentie is een ervaring die wel in de wereld maar niet van de wereld is. Het is de ervaring die tot je komt, maar in jouw werkelijkheid, waar je geen greep op hebt, maar die jou onvoorwaardelijk aangaat. En het is de mens – die het woord neemt – en niet het dier – dat leeft in een durend heden – het is alleen de mens die deze ervaring van transcendentie heeft, of kan hebben. De mens ‘voor een tijd een plaats van god’, zo citeert Kuitert zijn geliefde dichter Achterberg. Anders gezegd: de mens voor een tijd een plaats van transcendentie. Het is karakteristiek voor de mens dat hij de geest (= de adem gods) ontvangen heeft en geest-drager is. Hij kan spreken, aangesproken worden, antwoorden, scheppen. En op die weg moet de mens verder, mag hij verder, met vallen en opstaan, zolang hij er is op aarde. Hij is voor een tijd een plaats van god. Dat is een hoge titel (blz. 152), maar om minder gaat het niet. De mens moet er ook niet voor weg lopen, dat hij voor een tijd ‘voor god mag/moet spelen’ (blz. 157vv). Dat is juist zijn bestemming, een beetje meer god worden.

De geesten onderscheiden – de maatstaf

De geest = god. De mens = drager van geest. De mens = tijdelijk een plaats van god. Maar welke ‘geest’. Het innerlijk licht? Een goddelijke vonk? Een ‘volksgeest’ of in het Duits ‘Volksgeist’, dan klinkt het alarmerender. Er moet wel een maatstaf zijn, zo leert ook aan Kuitert de geschiedenis van de Schwärmerei. Hoe onderscheiden wij de geesten? Dan maakt Kuitert de laatste stap in zijn boek. Wij leven in onze cultuur ‘in de geest van het christendom’. In die narratieve context is onze cultuur doordrenkt van de Gemeingeist van het christendom. En die Gemeingeist is dat mens-zijn = aangesproken-zijn, nader toegespitst aangesproken-worden door de behoeftige medemens. Dat is typisch christelijk (blz. 172). Dat is de centrale plaats die Jezus heeft gekregen in het christendom. De Mens die bij uitstek zich liet aanspreken door de behoeftige die in persoon de goddelijke vraag is ‘Waar is uw broeder Abel?’ En die geest van het christendom is onze wereld ingegaan en eigen geworden. Humaniteit als ‘Gemeingeist’ van West-Europa, zo schrijft Kuitert (blz. 174). Die Gemeingeist van het christendom is dan ook niet meer het privilege, laat staan het bezit van de kerk. Integendeel. De kerk moet juist veranderen, zodat zij een plaats wordt waar mensen een beetje meer orde kunnen leren scheppen in de chaos, om zo meer mens te kunnen worden, aangesproken en aanspreekbaar voor de behoeftige die roept. Zo voor een tijd steeds meer een plaats voor god.

Het heeft me wel geraakt

De lezing van dit laatste boek van H.M. Kuitert heeft mij meer gedaan dan ik dacht toen ik eraan begon. Ook in dit boek viel mij op hoe gedistantieerd de toon is wanneer het over de kerk in zijn concrete gestalte gaat. Mij viel weer op hoe ‘kerk’ eigenlijk toch gelijk is aan ‘leer’, ‘waarheidsbezit’ et cetera. De ervaringen met een belijdeniskerk van de jaren ’50 en ’60 en de geschiedenis van (pogingen tot) tuchtoefeningen in de Gereformeerde Kerken, niet het minst rond de boeken van Kuitert, hebben diepe sporen achter gelaten, en hebben laten zien dat het zo niet werkt. Het resultaat is dat het wel nooit meer goed zal komen tussen Kuitert en velen van zijn generatie aan de ene kant, en hun kerk aan de andere kant. Grote delen van een hele generatie in de Gereformeerde Kerken zijn met dat beeld van kerk-zijn vertrokken. Dat doet mij als orthodox-hervormde heel veel.

Het is niet zo dat ik schrok van de theologische positie die Kuitert inneemt. Op eigen wijze stelt Kuitert ons bij voortduring voor de uitdaging, hoe wij over God kunnen spreken in de context van het natuurwetenschappelijk, het psychologisch en/of het multireligieus verstaan van de werkelijkheid. Dat was niet nieuw voor mij. Maar, het is mij net iets te kort door de bocht hem op hervormde wijze weg te wuiven met de woorden dat wat hij zegt eigenlijk niet anders is dan wat wij hervormden in de 19e eeuw al hebben gehad bij de modernen of de vrijzinnigheid. Dat kan uiteindelijk wel waar zijn, maar dat zul je toch argumentatief helder moeten maken. Ik denk dat systematisch theologen die de kerk en de prediking zijn toegedaan hier de kerk een dienst kunnen bewijzen. Enkele jaren geleden lieten de Samen op Weg-kerken een geschrift verschijnen over de christologie [2]. Het is tijd dat de kerken een vergelijkbaar geschrift doen verschijnen over de godsleer. Boeken als van Maneschijn en Kuitert, maar ook van Dingemans raken aan fundamentele vragen en vertwijfeling bij velen wanneer het gaat om de realiteit van (de Persoon van) God. Gedachtegangen zoals die van Kuitert in dit boek hebben voor velen iets onweerlegbaars. En dát raakt mij. Dat wil ik uitwerken naar drie kanten.

IJzeren wetmatigheid

Er zit een ijzeren wetmatigheid in het theologisch vertoog van Kuitert. Ik bedoel niet te zeggen dat het een rationeel, kil boek is. Dat is het zeker niet. Terecht schrijft Kuitert (blz. 124) in reactie op de klacht van een lezer “U schrijft zulke koude boeken”, dat dat wel het laatste is wat je van zijn werk kunnen zeggen. Dat klopt. De stijl is, zoals gewoon bij Kuitert, glashelder, luchtig ook. De toon is soms ironisch, ook wel eens wat badinerend, maar daardoor ook trefzeker. Kuitert ziet scherp, analyseert wat hij waarneemt, en weet zijn conclusies zo te verwoorden dat er geen enkel misverstand mogelijk is. En zo is hij de grote Zermalmer geworden van de geloofsvoorstellingen, eerst van zijn eigen gereformeerde traditie, daarna van de christelijke geloofstraditie als geheel en nu van elke vorm van geïnstitutionaliseerde religieuze traditie. We zien hem stap voor stap voortgaan, en er is niets dat hem tegenhoudt.

Er is geen speld tussen te krijgen. Er is geen weg terug. Op dat punt betoogt Kuitert als een autoriteit. “Wie terug wil, naar oude geloofsvoorstellingen en de daarbijbehorende geloofsgestalten, die komt van een koude kermis thuis”, zo is zijn boodschap. In die passages waar het gaat over gelovig of kerkelijk verzet tegen dat verlies van oude geloofsvoorstellingen krijgt zijn betoog iets resoluuts. “‘Terug’ kan niet meer.” Velen ervaren dat als hautain. Zij hebben het gevoel dat Kuitert tegen hen zegt: “Jullie zijn kennelijk zover (nog) niet.” En dat irriteert.

Ik heb het boek ook in deze passages gelezen als de neerslag van een theologisch leven dat niet anders kon uitkomen dan zo. En dat raakt mij als kerkelijk theoloog! Op de eerste de beste bijeenkomst van beschaafde blanke westerse mensen op de Rotary, maar ook binnen de grenzen van de gemeente, horen we mensen die onderweg zijn naar dezelfde eindconclusie. God is een verbeelde en aangeklede schepping van de mens vanuit diens verlangen en ‘goddelijke’ bestemming. Alleen al daarom verdient Kuiterts boek als vraagstelling een fundamentele discussie, niet om de auteur te overtuigen, maar omwille van de kerk.

‘Boven’ verdwijnt uit beeld

De overbekende theologische positie van Kuitert dat “alle spreken over Boven van beneden komt”, en dat “inclusief de uitspraak dat er een ‘Boven’ is”, leidt uiteindelijk daartoe dat ‘Boven’ zelf uit beeld verdwijnt. Dat maakt dit laatste boek overduidelijk Dat kan ook niet anders omdat Kuitert uitgaat van een gesloten werkelijkheid die zich langs de weg van de evolutie ontwikkelt en ontwikkeld heeft. Dan zitten wij van meet af aan ook gevangen in de vooronderstellingen van een sterk door het positivisme bepaalde wetenschapsopvatting. Dat is één punt, dat in de nu begonnen jaarserie aan de orde komt. In hoeverre levert de wetenschapstheoretische discussie van de twintigste eeuw zelf stof tot een heroverweging van deze deterministisch-evolutionistische kijk op de werkelijkheid bij Kuitert. Met andere woorden: is Kuiterts wetenschapsopvatting zelf niet verouderd?

Maar er is een nog fundamenteler punt. Wanneer wij willen blijven inzetten bij ‘Boven’, wanneer wij zeggen dat er die werkelijkheid van God is, en dus dat God werkelijkheid is, dat God zich openbaart in onze werkelijkheid – schepping en geschiedenis –, moet dat dan per consequentie leiden tot fundamentalisme in de opvatting van openbaring, Schrift en traditie? En moet dat per consequentie leiden tot obscurantisme in de (omgang met de) wetenschappelijke resultaten? Positiever geformuleerd: wat levert het op wanneer wij de hele discussie over de relatie van Gods werkelijkheid en de onze, van openbaring en werkelijkheid, nog eens voeren, zonder die discussie al bij voorbaat te sluiten door de vooronderstellingen van de Verlichting over te nemen?

Dat is belangrijk, omdat Kuitert in zijn huidige betoog heel veel Verlichtings-goed meeneemt, maar dieptepeilingen, bewaard in de Schrift en in de geloofstraditie, verliest. Daarover mijn derde punt.

Het drama van de menselijke vrijheid

Kuitert heeft een punt. Dat is de vraag naar de eenheid van de werkelijkheid van God-mens-wereld. Zo benoemt hij het zelf niet. Maar dat is wel de vraag die tot mij komt als orthodox-gereformeerd theoloog. In mijn dissertatie over de theologie en daarbinnen de antropologie van Hans Küng [3] heb ik met die vragen geworsteld, en ik kom in Kuiterts betoog vele vergelijkbare probleemstellingen tegen. Frappant vond ik dat Kuitert speelt met het begrip Anrede als kernwoord bij het aangegeven van wat humaniteit inhoudt, waar ik speel met het wat oudhollands klinkende woord Sprake en aanspraak. God is op de wijze van de Sprake en de aanspraak in onze werkelijkheid aanwezig. En waar die geschiedt, ontspringt humaniteit.

Echter, en daar komen mijn kritische vragen:

- Doordat die Anrede bij Kuitert niet meer echt van de andere zijde komt, is zij ook zo weinig kritisch meer. Alhoewel, nog wel enigszins, want het is wel de Anrede van het ‘Abel, waar is je broeder’, die door de verschijning van Jezus en diens handelwijze ten dienste van de zwakken wel tot de Gemeingeist van het christendom is geworden. Wie in een Boeddhistische Gemeingeist is groot geworden, hoort deze humaniserende Anrede niet. Dus er zit ook bij Kuitert wel iets van een tegenover. Maar te weinig. Andere tonen die bij en rond en naar aanleiding van de verschijning van Jezus klinken en opkwamen, blijven achterwege. We denken aan noties als ‘instaan voor de ander, ook in diens schuld’, ‘offer’, ja zelfs ‘genoegdoening, plaatsbekleding’.

- Die woorden zijn in mijn opvatting van ‘een karakteristiek van de mens’ [4] onopgeefbaar. Ze komen in Kuiterts boek alleen aan de orde in de afwijzing van de tot leer gestolde mythologische verhalen, en in de afwijzing van een niet meer als relevant ervaren kerkelijke taal. Dat zij zo. Maar er is meer te zeggen. En dat weet Kuitert ook wel. Hij weet van Het Kwaad, zoals de filosoof Safranski schrijft over het drama van de menselijke vrijheid. Maar in Kuiterts karakteristiek van de mens krijgt het kwaad toch te weinig plaats als collectieve en individuele schuld die gedragen, verzoend en opgepakt wordt en moet worden in ver-antwoord-elijkheid. Het kwaad is bij hem eerder een donkere onderstroom, gegeven met de langzame en uiteindelijk toch hoopvolle fase en richting van de evolutie. Dan vraag ik mij af hoe deze kritische Zermalmer toch zo optimistisch kan zijn wanneer het gaat om mens-wording van de mens. Schrift en traditie, juist bevestigd door de gruwelen van de Verlichtingsideologieën, zeggen dat daar meer voor nodig is: ‘god’ eindigt niet vanzelf in de uiteindelijke ‘opstanding’ van de liefhebbende mens. De liefhebbende mens wordt geboren waar God van Boven tot de mens gekomen is en komt.

  1. H.M. Kuitert, Voor een tijd een plaats van god. Een karakteristiek van de mens.Baarn 2002.
  2. Jezus Christus, Heer en verlosser.
  3. H. de Leede, Waarachtig mens-zijn: sterven of streven. In gesprek met Hans Küng over de verhouding van christen-zijn en modern mens-zijn. Zoetermeer 2001.
  4. Ondertitel van Kuiterts boek.