Eigentijds christen-zijn
De weken na die 6e mei waren vreemde weken. In de week rond Hemelvaartsdag hebben wij als gezin samen met vrienden op de camping zitten kijken naar de begrafenisplechtigheid op tv. Slechts enkele dagen na de pelgrimstocht van veel mensen langs het condoleanceregister in het Rotterdamse stadhuis en die merkwaardige Europacupoverwinning van Feyenoord. Vervreemding was mijn deel. Ondanks mijn waardering voor de wijze waarop Fortuyn politieke discussies wist los te maken, stoorde ik mij aan zijn populisme en de onvolwassen gemakkelijkheid waarmee hij om de werkelijke problemen heenliep. Toch heeft hij – hoewel overleden – de verkiezingen van 15 mei volledig bepaald. De Lijst Pim Fortuyn was met 26 zetels de absolute winnaar van die verkiezingen.
Het meest getroffen was ik door de beelden van mensen die bloemen legden bij het huis van Pim Fortuyn, bij de plek waar hij vermoord was of bij zijn graf in Driehuis. Mensen die in Fortuyn een soort verlosser of Messias zagen. Mensen die met grote emotie in hun stem verklaarden dat Pim hen weer hoop gegeven had door dingen bespreekbaar te maken die niemand meer durfde te zeggen. Soms kreeg men uit de kleine straatinterviews de indruk te maken te hebben met mensen die jarenlang onder een soort van stalinistisch regime gebukt waren gegaan en door Pim eindelijk hun vrijheid herkregen hadden. In ieder geval ging het om mensen die een soort blinde verering hadden gekregen voor Pim Fortuyn – was het niet al vóór zijn dood dan toch in ieder geval dóór zijn dood. De massa’s mensen langs de rouwstoet deden bijna aan de taferelen denken rond de teraardebestelling van Lady Diana. Terzijde zij overigens opgemerkt dat 2002 ook het jaar was waarin de Britten zich met enige schaamte afvroegen hoe zij zo hysterisch op de dood van Diana hadden kunnen reageren. Was Diana werkelijk die heilige heldin die de media van haar maakten of was zij toch een betrekkelijk egocentrische vrouw die zich koesterde in de aandacht van de media, maar verder betrekkelijk onaangenaam gezelschap was?
De dagen na de moord op Pim Fortuyn veranderde de politieke stemming drastisch. Politici spraken ineens veel positiever over Fortuyn dan voordien en door zijn eigen achterban werd hij bijkans heilig verklaard. Het ‘zo zou Pim het gewild hebben’ werd tot een politiek program, dat echter niet helder genoeg bleek om zijn volgelingen tot eensgezindheid te brengen. Inmiddels kennen we de afloop. Hoewel Pim nog steeds heilig is, zijn z’n discipelen onderling slaags geraakt en is het kabinet ten val gekomen. Hoewel er tekenen van herstel zijn, is de LPF-aanhang gedecimeerd. En wat er met de mensen is gebeurd die op de LPF stemden is nog niet duidelijk. Hun gemoedstoestand (of moet ik zeggen: hun zielstoestand?) in de dagen rond de moord op Fortuyn riep toch wel de nodige zorgen op.
De dagen dat ik aan dit artikel werk, zijn de dagen vlak na de dood van René Steegmans, de jongeman uit Venlo die een kritische opmerking maakte jegens twee scooterrijders die zonder respect voor oudere medemensen straat en stoep onveilig maakten. Hij moest het met de dood bekopen. Een gebeurtenis die het herleefde debat rond normen en waarden een nieuwe actualiteit verleende. Is het niet een verontrustend signaal over de staat van onze samenleving dat mensen die anderen nog durven aan te spreken op hun asociale gedrag slachtoffer worden van blinde woede en zinloos geweld? En wat te zeggen van al die omstanders die deze uiting van bruut en willekeurig geweld hadden aanschouwd zonder in te grijpen? Om nog maar te zwijgen van het toenemende gevoel van onveiligheid bij veel burgers.
Het jaarthema
“Want ieder die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden. Want wat zal het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn Ziel?” (Matth. 16:25, 26a). Aan deze tekst is het jaarthema 2002 van Wapenveld gewijd: schade aan de ziel. Dit artikel vormt op dat jaarthema een soort terugblik en nabeschouwing.
Men zou bovengenoemde woorden meteen los kunnen laten op René Steegmans: iemand die opkwam voor een respectvolle bejegening van oudere medemensen tegenover jongemannen zonder manieren en fatsoen. Iemand bovendien die dat met de dood moest bekopen. Iemand, die bereid was zijn leven te verliezen? Zover wil ik met de toepassing van bovenstaande tekst niet gaan. Wel wil ik deze tekst verbinden met de actualiteit.
Maar voordat ik daartoe overga wil ik eerst enkele exegetische reflecties aan deze tekst wijden. Het fraaie aan de tekst uit Mattheüs, ook in retorische zin, is de tegenstelling: wat baat het een mens als hij de gehele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel. Een tegenstelling in de schaal van de zaken die met elkaar vergeleken worden. Immers, bij het woord wereld denk je onwillekeurig op macro-schaal: alles wat er is. Als het evenwel om de ziel gaat, dan gaat het om denken op micro-schaal, je innerlijke leven.
Ik moet bij deze tegenstelling meteen denken aan die episode uit het leven van Jezus die onder ons bekend staat als de verzoeking in de woestijn: “Wederom nam de duivel Hem mede naar een zeer hoge berg en hij toonde Hem al de koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid, en zeide tot Hem: Dit alles zal ik u geven, indien gij U nederwerpt en mij aanbidt. Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan! Er staat immers geschreven: De Here, uw God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen” (Matth. 4:8-10).
Wat er in deze episode gebeurt, is dat Jezus op een wel heel gemakkelijke manier de hele wereld zou kunnen winnen: door neer te knielen voor Satan en hem te aanbidden. Toch doet Jezus dat niet, omdat hij daarvoor – zelfs in letterlijke zin – een knieval moet doen voor de machten die Hij afwijst. Je zou je natuurlijk kunnen afvragen wat hier nu precies de inzet is van de verzoeking. Waaraan zou Jezus verkeerd gedaan hebben als hij voor de duivel geknield zou hebben? Ik denk dat veel mensen op deze vraag zullen antwoorden: “Het aanbidden van de Satan is afgoderij en dus zondig. De Satan probeert Jezus hier dus tot zonde te verleiden. En met zijn val in zonde zou hij de taak die hij te vervullen had niet meer tot een goed einde kunnen brengen.”
Dit antwoord blijft echter nogal aan de buitenkant steken. Het gaat niet in op de vraag waarom het aanbidden van de Satan zonde is. Stel nu bijvoorbeeld eens dat Jezus het volgende bij zichzelf gedacht zou hebben naar aanleiding van de vraag van Satan: “Ik ben op de wereld gekomen om haar te verlossen van de machten van de duisternis. Ik zou mijn werk nu in één keer kunnen afmaken door een simpele knieval te maken voor degene die hier voor mij staat. Hoe dwaas eigenlijk van Satan dat hij denkt dat je iemand tot een hartelijk gemeende knieval zou kunnen bewegen door hem het aanbod te doen de macht over de wereld te zullen overdragen. Ieder mens weet toch dat in zo’n situatie een knieval niets anders is dan een opportunistische, instrumentele handeling om de macht te verkrijgen. Ik kan dus gerust voor Satan neerknielen en hem aanbidden, want ik meen er niets van. Het is voor mij slechts een instrument om mijn werk zo spoedig mogelijk te kunnen volbrengen.”
Door zich de situatie aldus voor te stellen wordt de eigenlijk inzet van de controverse tussen Satan en Jezus misschien iets duidelijker. Het lijkt er op dat voor Jezus duidelijk was dat hij door zijn knieval voor Satan iets zou verliezen wat in geen verhouding zou staan tot hetgeen hij ermee wint. Ook al lijkt dat verlies slechts een verlies op micro-schaal, de winst op macro-schaal smaakt niet meer. De wereld winnen – hoe waardevol dat op zichzelf ook lijkt – verliest zijn waarde als je daarmee iets anders, wezenlijkers, verliest. Maar wat is het dan wat je verliest?
Ik denk dat de eigenlijke inzet tussen Satan en Jezus niet is gelegen in het knielen en aanbidden van Satan. Ik denk eerder dat er twee denkwijzen tegenover elkaar staan. De denkwijze (of misschien: levenshouding) van Jezus tegenover die van Satan. In de verzoeking wordt dat verschil in denkwijzen (of levenshoudingen) op scherp gezet. Satan probeert Jezus te verleiden tot een uiterlijk kleinigheidje: kniel voor mij en aanbid mij. De levenshouding die daarachter schuilgaat is er één van: waarom zou je het niet op een akkoordje gooien – desnoods met je grootste vijand – als je daar alleen maar voordeel uit kunt slepen. Daartegenover staat Jezus die direct aanvoelt dat deze verleidelijke levenshouding haaks staat op zijn eigen manier van leven en denken: wie het op een akkoordje gooit neemt zichzelf en de ander niet serieus. Jezus wil die ander wel serieus nemen: zowel degene die hij met een knieval om bestwil bruuskeert, namelijk zijn eigen Vader, als degene die tegenover hem staat en blijkbaar een spelletje met hem speelt, namelijk Satan. Geen Spielerei, maar volle ernst.
Wat had Jezus hier te verliezen? Zichzelf. Hij had tegen zijn eigen diepste waarden en overtuigingen in kunnen handelen. Dan had hij de wereld gewonnen, maar de zaak waar het hem om ging, zou verloren zijn gegaan. Wat heb je eraan de wereld te winnen als het de verkeerde wereld is? Wat heb je eraan wanneer je door opportunistisch handelen de wereld wint, terwijl het je er om ging de wereld van zulk opportunistisch handelen te verlossen? En ben je als verlosser wel geloofwaardig als je zelf meegaat in die dingen, waarvan je de mensheid bevrijden wilt? Met andere woorden: Jezus stond voor de keuze de wereld te winnen, maar schade op te lopen aan zijn ziel en daarmee het contact te verliezen met de bezieling van waaruit hij de wereld winnen wilde.
Het geloof leven
Met deze opmerkingen ben ik bij het hart van het christelijk geloof aangekomen. Immers, is het niet kenmerkend voor het christelijk geloof dat het zoveel nadruk legt op de eenheid van het leven? De mens is een in zonde gevallen mens, die door het verlossingswerk van Christus weer hersteld kan worden in de oorspronkelijke eenheid van het leven. De mens die in de weg van de levensheiliging onoprechtheid, dubbelheid en opportunisme af moet leren om weer tot zichzelf te komen.
Er is geen verwijt dat christenen ernstiger treffen kan dan het verwijt van hypocrisie en huichelachtigheid: “Je zegt wel dat je christen bent, maar je leeft er niet naar!” Ik vind het veelzeggend dat het verwijt van huichelachtigheid over het algemeen vooral aan christenen geadresseerd wordt. Naar mijn indruk treft het bezwaar mensen met andere levensovertuigingen veel minder. Blijkbaar voeren christenen met hun verwijzing naar hun geloof een hoge normatieve levensstandaard. Ieder die zich als christen manifesteert in het politieke of maatschappelijke leven, kan erop rekenen voortdurend op die standaard te worden aangesproken. Hij wordt daar meedogenloos op afgerekend, als anderen vaststellen dat hij zich niet gehouden heeft aan zijn eigen standaarden en principes.
Dit gegeven heeft ongetwijfeld iets te maken met de pretenties die christenen voeren: Christus verlost hen van de zonde en God verleent hen de genade om steeds meer overeenkomstig die standaard te leven. Een christen die van de levensheiliging niet serieus werk maakt, is geen echte of oprechte christen. In het christelijk geloof is de levensovertuiging van mensen onmiddellijk verbonden met de wijze waarop zij hun leven leiden. Men kan de hele wereld winnen, maar als men daarbij concessies doet aan de eigen oprechtheid, lijdt men schade aan de ziel en heeft men per saldo niets gewonnen.
Zielszorg
Om te voorkomen dat je schade aan de ziel oploopt is zielszorg beslist noodzakelijk. In de zin waarin ik dit woord gebruik, ontleen ik het aan J.H. Bavinck. Zijn artikel ‘Bijbel en zielszorg’ opent hij aldus: “Een van de dingen die ons zeer treffen wanneer we kennis genomen hebben van andere godsdiensten en dan plotseling terugkeren naar de Bijbel is, dat in die andere godsdiensten zielszorg zo schaars is of ternauwernood voorkomt, terwijl ze in de Bijbel gerekend wordt tot de meest vanzelfsprekende verplichtingen die aan de mens zijn opgedragen” [1].
In een andere kleine publicatie spreekt Bavinck over zielszorg aan eigen ziel [2]. In dit wonderlijk actuele boekje schrijft hij over de noodzaak om aan de eigen ziel te werken. Deze noodzaak is volgens hem gelegen in het feit dat het leven van de Christen een leven van eb en vloed is: “Er zijn tijdperken in van overgroote geestelijke blijdschap, er zijn ook tijdperken dat het wel lijkt alsof de ziel van binnen ziek is” (8). En die perioden van geestelijke ziekte nopen tot zielszorg. Kenmerk van deze perioden is “dat de ziel zich als het ware van God afwendt en geen vreugde meer vindt in zijn gemeenschap” (9). In het vervolg van zijn betoog gaat Bavinck in op verschillende verschijningsvormen van deze geestelijke ziekte (waarbij het woord ziekte steeds nadrukkelijk als metafoor wordt gebruikt). Daarnaast spreekt hij van een drietal geestelijke storingen: 1. de bekommerdheid (het geen zekerheid hebben van het eigen geloof); 2. de stoornissen voortkomend uit de omgang met medemensen (men zou hier in geestelijke zin van communicatiestoornissen kunnen spreken) en 3. de stoornis voortkomend uit verborgen, onbeleden zonden. Wie met dergelijke stoornissen te kampen heeft, bevindt zich in een neerwaartse spiraal. Immers, de krachten die hij nodig heeft om er uit te komen wijken juist van hem doordat hij met deze stoornissen te maken heeft: “Bij menigen patiënt is er diep verscholen iets dat met taaie vasthoudendheid aan de ziekte zich vast klemt, iets dat op het proces van herstel een grooten, vertragenden invloed uitoefent. Er is vaak iets van wat wij wel eens noemen: de vlucht in de ziekte” (21).
Fraai is dat Bavinck bij deze analyse de geestelijke kern van deze zielsziekte daarin ziet, dat “wij te weinig de grootheid van Christus zien”: “Wij hebben te weinig oog voor Christus en voor zijn werk, Hij staat te ver van onze ziel af, en dat maakt ons ziek en mat en slap. Dat is het uitgangspunt waar alle zielszorg aan eigen ziel beginnen moet. Er is dus op den achtergrond van alle vragen maar één vraag: hoe kan ik Hem meer zien, hoe kan ik meer van zijn grootheid vervuld worden” (23).
In de rest van het boekje betoont Bavinck zich een uiterst praktisch mens. Hij houdt zich veel bezig met de vraag op welke wijze wij inhoud zouden kunnen geven aan de zielszorg aan eigen ziel. Daarbij wijst hij op zaken als “het toespreken van eigen ziel”, zoals bijvoorbeeld in Psalm 42: “Wat buigt ge u neder, o mijn ziel, en zijt onrustig in mij?”. Hij wijst op “geestelijke oefeningen” waarbij Paulus vaak de metafoor van de sport gebruikt. Hij wijst op “de zielshandelingen die zich rechtstreeks richten op God”: “het wachten op den Heere”, “het zoeken van Gods Aangezicht”, “het schreeuwen naar God” en als dat niet beantwoord wordt het “diepe klagen en jammeren” (6). Ook wijst hij op de middelen die de mens kunnen helpen in zijn pogen God terug te vinden: “vasten, waken, een tijdelijk zich terugtrekken in eenzaamheid, gebedsoefeningen en meditatie” (7). En tenslotte wijst Bavinck op “al die handelingen die tot inhoud hebben een zich verzetten, een weerstaan van den booze” (7).
Er zou over dit rijke geschrift nog veel meer te zeggen zijn. Bijvoorbeeld over de nuchtere aanbeveling om concreet te zijn: “Wanneer een mensch zóó (vergun me de uitdrukking!) innerlijk in de knoop zit, dat hij niet weet waar hij met de zielszorg aan eigen ziel beginnen moet, doet hij het beste uit te gaan van het concrete, van het kleine, het alledaagsche” (25). Bavinck biedt onder de titel Zielszorg aan eigen ziel een handreiking voor een waarlijk christelijke vorm van levenskunst. Ik gebruik hier bewust dit woord. Want er is momenteel, vooral in de filosofie, sprake van een sterk herlevende aandacht voor dit thema. En die herlevende aandacht heeft alles te maken met de situatie van onze cultuur en de gevolgen van de modernisering.
Levenskunst
Al enige tijd is er sprake van een soort herontdekking van de spirituele dimensie van het leven, die gedurende de moderniteit steeds meer verwaarloosd werd. In dat kader verwijs ik bijvoorbeeld naar het interview met T. Zweerman in het eerste nummer van de 52e jaargang van Wapenveld. Tegelijk een thema dat naadloos lijkt over te gaan in de huidige aandacht voor levenskunst. Want beide onderwerpen liggen in elkaars verlengde. Misschien zou je kunnen zeggen dat het bij levenskunst eigenlijk om niets anders gaat dan om de spiritualiteit van het dagelijkse leven. Er is vooral sprake van accentverschillen: wie spreekt over spiritualiteit legt vaak veel nadruk op het transcendente en de menselijk relatie daarmee, bij levenskunst staat vooral de kunst om van het leven iets moois te maken centraal.
Hoe moet deze herlevende belangstelling voor levenskunst echter verklaard worden? Een eerste verklaring zou gezocht kunnen worden in typisch moderne verworvenheden van het hedendaagse bestaan en de daarmee gegeven welvaart: naarmate ieder beter in zijn materiële bestaan kan voorzien, wordt de vraag naar overstijgende waarden steeds groter. Mensen hebben er steeds meer behoefte aan hun leven te verdiepen en niet op te gaan in de consumptiesamenleving. Steeds meer mensen lijken de consumptiedwang in het moderne bestaan te beleven als iets oppervlakkigs, waardoor zij aan de diepere waarden van het leven niet meer toe zouden komen.
Een tweede verklaring voor de herleving van aandacht voor levenskunst zou er in gelegen kunnen zijn dat moderne mensen steeds meer stuiten op de grenzen van de moderne tijd. Door de vooruitgang, de welvaartsverbetering en de rationalisering van de samenleving is er sprake van de stilzwijgende veronachtzaming van bepaalde levensgebieden. Mensen gaan steeds meer met de werkelijkheid om vanuit het technisch mogelijke. De minder beheersbare en minder materiële aspecten van het leven komen daardoor in de verdrukking. De moderne tijd heeft de aandacht voor levenskunst doen verslappen, omdat moderne mensen meer bezig zijn met het uitbannen van de imperfectie en de gebrokenheid dan dat zij leren er mee om te gaan.
Een derde verklaring moet gezocht worden in het typisch postmoderne debat over het einde van de grote verhalen. De grote verhalen die functioneerden als allesomvattende referentiekaders die het leven en alles wat mensen in hun leven tegenkomen een plaats gaven in een groter geheel. Met de ondergang van de grote verhalen is er plotseling geen ‘ware’ vertelling meer over ons leven en hoe het te leiden. Moraal en ethiek zijn in de lucht komen te hangen. De vraag naar de waarheid van levensbeschouwingen lijkt helemaal een gepasseerd station. Zo blijft er eigenlijk alleen nog de vraag naar de schoonheid van ons mensenleven over. Door gebrek aan objectieve en normatieve richtlijnen over hoe we moeten leven, wordt het leven in onze tijd steeds meer gewaardeerd in esthetische termen. Als het steeds moeilijker wordt te spreken en te denken in termen van het ware en het goede, resteert nog slechts het schone, dat minder dan waarheid en goedheid naar universele maatstaven verwijst.
Een vierde verklaring hangt hier nauw mee samen. Want ondanks alle gepraat over herstel van normen en waarden lijkt intussen wel duidelijk geworden te zijn dat het van een eenvoudige restauratie van de vroegere normen en waarden niet zal komen. Daarvoor stellen de meeste mensen de individualisering en de verworven vrijheden te zeer op prijs. Maar waar een moralisering van de samenleving niet echt in de lijn der verwachting ligt, zie je tegelijk wel dat velen opnieuw bezig zijn met vragen over levensstijl, verdieping van het leven en zingeving. Mensen die toch meer van het leven willen dan het consumptieve bestaan van de hedendaagse welvaartsmens.
Levenskunst en moderniteit
Het jaarthema Schade aan de ziel roept als vanzelf het thema levenskunst wakker. Ik zie in de hernieuwde belangstelling voor dit thema belangrijke aanknopingspunten voor de ontwikkeling van een christelijke visie op de actualiteit. In hoeverre heeft het moderne streven naar perfectie en naar uitbanning van de gebrokenheid van het leven zichtbare schade aangericht aan onze ziel?
Het moderne leven staat op gespannen voet met levenskunst. Schmid zegt daarover: “De moderne tijd staat in het teken van gebrek aan levenskunst, want daarvoor heeft het te veel aan innerlijke rust ontbroken” [3]. De moderne tijd wordt gekenmerkt door een rusteloos zoeken naar vergaande beheersing van het bestaan teneinde zich te ontdoen van de gebrokenheid. In zijn De maatschappij der toekomst [4] bespreekt Van Riessen de toekomstverwachting van de utopisten: “De utopisten worden gedreven door heimwee naar het verloren paradijs en door verlangen naar de nieuwe aarde. Wat hun dromen tot utopieën maakt, die inderdaad ‘nergens plaats’ vinden, is, dat zij een weg naar dat paradijs zoeken, waaraan het station der zondeval niet ligt, en dat zij op hun vlucht naar een nieuwe aarde vergeten, dat eerst nog een boekrol geopend moet worden en dat slechts het Lam dat geslacht is, de zegels daarvan kan verbreken (Openb. 5)” (38). Kenmerkend voor de utopisten is dus de verwachting dat mensen op eigen kracht het verloren paradijs zullen herstellen.
Van Riessen spreekt in dit boek van 1952 eigenlijk voortdurend over het failliet van het humanistische vooruitgangsgeloof (58). Tot en met de 19e eeuw heeft er een soort onschokbare zekerheid bestaan dat de wereld er alleen maar beter op zou kunnen worden. Pas gedurende de 19e eeuw komen daartegen voor het eerst ook meer pessimistische geluiden op. Lange tijd hebben mensen evenwel met de toekomstverwachting geleefd dat alles beter zou worden en mensen in staat zouden zijn een perfecte samenleving te creëren.
De door Van Riessen uitgezette lijnen worden bevestigd in een boek van Hans Achterhuis: De erfenis van de utopie [5]. In dat boek laat hij zien dat het utopische genre een typisch modern genre is, dat erin bestaat het verloren paradijs op te vatten als een door menselijk handelen te herstellen paradijs. Dit utopische ideaal: de vestiging van het heil op aarde, heeft de moderne tijd voortdurend als een schaduw begeleidt.
Christelijke levenskunst
Naast een aantal schriftoverdenkingen bestonden de bijdragen op het jaarthema in Wapenveld van de afgelopen jaargang uit cultuurkritische beschouwingen. Bijna al die bijdragen hebben rechtstreeks te maken met het hierboven gesignaleerde streven naar herstel van het verloren paradijs. Of het nu gaat om de wijze waarop het menselijke tekort verbeeldt wordt in hedendaagse romans (Wim Dekker over Houellebecq en Franzen in het eerste nummer van de 52e jaargang), over de plek van het kind in het hedendaagse gezin (Wim Dekker in nr. 2), over schaamte en seksualiteit (het interview met Athur Hegger in nr. 3), over de verhoudingen tussen de seksen en de gevolgen van de emancipatie van de vrouw (Wim Dekker in nr. 4) of over opleiden en vorming (Bram de Muynck in nr. 5), in al deze artikelen word je uitgebreid geconfronteerd met de gevolgen van het moderne streven. Volwassenen die kinderen willen voor hun eigen welbevinden. De prestatiedrang die het gehele onderwijs in de greep gekregen heeft. Het streven naar perfectie in het gehele leven. Uit alles blijkt dat de modernisering van de samenleving een enorme toename aan mogelijkheden heeft teweeggebracht, maar het tegelijk ook steeds moeilijker heeft gemaakt voor mensen om te leren omgaan met het (blijvende) menselijke tekort. Steeds meer lijkt de zienswijze te gelden dat wie niet gelukkig is, het aan zichzelf te wijten heeft. Daarmee wordt er een enorme druk op mensen gelegd: zij moeten een perfect leven hebben. Een patroon dat ook aan kinderen wordt opgedrongen, die – als we de Stichting Ideële Reclame moeten geloven – een overvolle agenda hebben, waardoor er geen tijd meer rest voor spontaan en geïmproviseerd spel.
Meer dan ooit wordt duidelijk dat onze moderne levenswijze, die ons bijna als vanzelf en ongemerkt van onze eigen christelijke levenskunst heeft afgesneden, wel eens bijzonder schadelijk zou kunnen zijn voor onze ziel. Ik hecht in deze context aan het woord levenskunst. En wel omdat dit begrip meer dan andere op de vroomheid gerichte begrippen uit de christelijke traditie een optatieve, niet moralistische toon heeft [6]. In het woord levenskunst ligt een creatieve uitdaging besloten: zo te leven dat je probeert te voorkómen dat je ziel schade oploopt door alle moderne vanzelfsprekendheden, die het leven niet verdiept hebben, maar het oppervlakkig gemaakt hebben en hebben doen opgaan in de verstrooiing. Levenskunst is niet moralistisch: het roept niet op om te komen tot een herstel van normen en waarden. Maar het nodigt wel uit de vervlakking van het moderne leven tegen te gaan door gebruik te maken van de vele vormen en middelen die een rijke spirituele traditie als het christendom in de loop van de eeuwen heeft ontwikkeld.
Als ik daarom het woord levenskunst naar voren haal, dan probeer ik daarmee twee dingen: in de eerste plaats aansluiting te houden (en misschien opnieuw te vinden) bij de rijke, eeuwenoude, christelijke traditie. Want wat biedt deze traditie een rijkdom aan in onze moderne tijd verwaarloosde middelen om te werken aan een verdiept bestaan. Daarvoor hoef ik slechts te verwijzen naar mijn bespreking van het aangehaalde werkje van Bavinck. In de tweede plaats meen ik dat juist van de ontwikkeling van christelijke vormen van levenskunst een belangrijk wervende kracht uit kan gaan op die mensen die ook zoeken naar verdieping van hun verstrooide, moderne bestaan. Zo valt mij op hoe dikwijls bijvoorbeeld de wijsheden uit actuele managementboeken zo uit de boeken van de joodse en christelijke levenskunst Spreuken en Prediker zouden kunnen zijn weggelopen. Ik houdt het zelfs voor mogelijk dat een waarachtig christelijke levenskunst voor onze niet-christelijke tijdgenoten een veel geloofwaardiger manier van uitdragen van het christelijke geloof is, dan de meer op de dogmatische inhouden van het christelijke geloof toegesneden evangelieverkondiging. Werving door de leefbaarheid van het christelijke leven te tonen: de bevrijding en de verdieping die met het christelijke leven gegeven is, doordat mensen daarbinnen toekomen aan de bestemming van hun menszijn.
- J.H. Bavinck, Een keuze uit zijn werk. Ingeleid en toegelicht door dr. R. van Woudenberg, Kampen 1991 (in de serie Befaamde theologen), p. 172 - 187.
- J.H. Bavinck, Zielszorg aan eigen ziel. Baarn z.j. (Libellen-serie nr. 83). Met dank aan René van Woudenberg die mij ooit op dit kleinood uit het werk van Bavinck attent maakte.
- W. Schmid, Filosofie van de levenskunst. Inleiding in het mooie leven, Amsterdam 2001 (vertaald uit het Duits), p. 21 –22.
- H. van Riessen, De maatschappij der toekomst, Franeker 1952.
- H. Achterhuis, De erfenis van de utopie, Amsterdam 1998.
- Schmid a.w. p. 8.