Onherstelbaar onttoverd? (2)
Verlies van de ideële dimensie
Misschien is dit de meest compacte manier om aan te geven waarin de ‘onttovering van de wereld’ bestaat: dat de werkelijkheid haar ideële dimensie verliest. In het vóórmoderne denken is de realiteit door een ideëel aspect gekenmerkt: zij is van zichzelf (en niet door toevoeging van onze kant) schoon, goed, geordend, geladen met waarde, zin en betekenis. Zij is door die ideële dimensie gekenmerkt, omdat zij het werk is van een wijze en goede Schepper en daarom overal zijn hand verraadt; zo is het bijbelse denken, maar evenzo is de opvatting van vele ‘archaïsche’' religies, bijv. van Amerikaanse Indianen. Ofwel, de werkelijkheid bezit als zodanig ideële trekken, zij kan, met andere woorden, van zich uit (en niet pas door haar geschapen zijn) zonder dat ideële aspect niet gedacht worden, zo zegt de hoofdstroom van de Griekse filosofie, bijvoorbeeld Aristoteles of de Stoïcijnen. De werkelijkheid wekt daardoor een gevoel van verwantschap en verbondenheid op, zij wordt ervaren als een groot leefverband. Met haar wordt dan ook een vorm van verstandhouding mogelijk geacht. Wijd verbreid is de idee dat de dingen iets te zeggen hebben: ‘Mij spreekt de blomme een tale’ (Gezelle), of: ik hoor de dingen zo graag zingen (Rilke). Maar niet anders had Psalm 19 al hetzelfde gezegd: ‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk van zijn handen.’ Uiteraard is dat geen mensentaal, dat weet de dichter ook wel, maar het is niettemin een vorm van taligheid: ‘Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen, toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde van de wereld.’
Het moderne werkelijkheidsbesef wordt er nu juist door gekenmerkt dat deze ideële dimensie (die voor het vóórmoderne denken zelfs het wezenlijke aan de dingen uitmaakt) uit het zicht verdwijnt. Realiteit en idealiteit worden ontkoppeld en van de dingen blijft enkel hun feitelijkheid over, ontdaan van waarde, zin, wonderbaarlijkheid, enzovoort. Zo werd de werkelijkheid in de moderne tijd een aggregaat van stomme, passieve, betekenisloze dingen, een universum waarin een beklemmend zwijgen heerst en de processen zich in een volstrekte onverschilligheid voor het lot van mensen en andere wezens voltrekken. Hier regeren het blinde noodlot en de onverbiddelijke wetten van de causaliteit. Vandaar dat deze opvatting van de werkelijkheid ook als het ‘gemechaniseerde wereldbeeld’ wordt aangeduid. Als echter alles causaal bepaald is, is dat ook precies de reden dat de dingen zonder restwaarde voorspelbaar en berekenbaar zijn, materiaal voor manipulatie en exploitatie.
Gemechaniseerd wereldbeeld schiet tekortHet behoeft geen betoog dat dit werkelijkheidsbesef aan de basis ligt van de dominante positie van wetenschap, techniek en economie in de moderne cultuur en dat zij de achtergrond vormt van het heersende sturings- en managementdenken in politiek en maatschappij (bedrijfsleven, zorg-, sport-, onderwijs-, wetenschaps- en kunstbeleid). Maar, en dat was de tweede vraag, is dat alles wat er over de moderne cultuur te zeggen valt? Of is er nog een ander verhaal over leven en werkelijkheid te vertellen dat in het dominante perspectief maar zwak doorkomt, maar dat niet minder (eerder meer) de moeite van het aanhoren waard is en het dan ook verdient weer nadrukkelijk onder de aandacht gebracht te worden?
De vraag stellen is haar beantwoorden. Waar het dan dus om gaat is zichtbaar te maken dat de werkelijkheid veel rijker is dan het ‘gemechaniseerde wereldbeeld’ voorgeeft, dat er een hele reeks aspecten van leven en werkelijkheid is die in dat wereldbeeld doodgezwegen worden, maar die niet minder wezenlijk en ‘werkelijk’ zijn dan wat daar wel toegelaten wordt. Anders gezegd: het gemechaniseerde of onttoverde werkelijkheidsbeeld is een gehalveerd wereldbeeld, terwijl we behoefte hebben aan een totaal en evenwichtig beeld.
Niet maakbaar
Op zoek naar het verzwegen ‘meer’ van het dominante werkelijkheidsbeeld kan als eerste op een cluster fenomenen gewezen worden waarvoor ik de benaming toegiftverschijnselen gebruik: verschijnselen die naar hun aard niet doelbewust te bewerkstelligen, niet ‘maakbaar’ zijn en tegelijk een cruciale rol in het menselijk bestaan spelen, zoals vertrouwen, vriendschap, diep gewortelde overtuigingen, geluk, vreugde, gezag en anderen. Om de vriendschap als voorbeeld te nemen: zij kan niet ‘gemaakt’ worden, we kunnen niet op het moment dat we er behoefte aan hebben een vriend of vriendin ‘organiseren’, dat is tenminste niet wat we onder echte vriendschap verstaan. Die moet spontaan groeien, zonder enige berekening en zonder te willen forceren. En iets dergelijks geldt voor vertrouwen: niets maakt zo kopschuw als politici, managers, enzovoort, die vertrouwen gericht willen oproepen, afdwingen als het ware. En om alleen dit nog te noemen, vreugde en geluk kun je niet gericht tot stand brengen maar ze moeten je overkomen of toevallen, als toegift bij activiteiten die op iets anders gericht zijn, zoals samen musiceren, je inzetten voor een ideëel doel, zorg en aandacht besteden aan familieleden of medewerkers. Al deze en nog vele andere dingen die aan het leven zijn fleur en menselijk karakter geven zijn van de aard van het persoonlijke en niet van het anoniem dingmatige; zij liggen daarom principieel en niet toevallig buiten het gezichtsveld van het gemechaniseerde wereldbeeld met zijn berekenbaarheid en voorspelbaarheid. Dat betekent uiteraard niet dat er niets voor de totstandkoming van zulke toegiftverschijnselen kan worden gedaan, in de sfeer van het scheppen van gunstige voorwaarden namelijk. Deze bieden echter, en daar gaat het hier om, geen enkele garantie dat het gewenste effect nu ook zal optreden.
Dicht hier tegenaan ligt de sector van wat wel de ‘zachte krachten’ genoemd worden: zorg, vorming en opvoeding, mentaliteit, ‘waarden en normen’ en dergelijke. Onze samenleving is - een bijverschijnsel van de onttovering - gefascineerd door alles wat ‘hard’ is: harde feiten, harde journalistiek, harde valuta, harde criteria enzovoort. Niet voor niets maken in onze maatschappij de ‘harde’ sectoren van wetenschap, techniek en economie de dienst uit, de sectoren dus van de ‘harde krachten’ die in maat en getal uit te drukken zijn en zich daarom lenen voor beheersen en sturen. Bij nader toezien zijn deze voor hard gehouden krachten en sectoren echter aanmerkelijk minder hard dan vaak aangenomen wordt. Zo is de wetenschappelijke vooruitgang sterk afhankelijk van allerlei nauwelijks stuurbare factoren zoals bepaalde denk- en voorstellingswijzen (ook wetenschappers zijn kind van hun tijd), een zeker non-conformisme, persoonlijke creativiteit, toevallige coïncidenties (zoals Flemings schimmels bij de ontdekking van de penicilline). Wetenschappelijke inzichten zijn met andere woorden niet op afroep beschikbaar, niet of slechts in geringe mate planbaar en voorspelbaar.
Iets soortgelijks geldt voor de economie, die vaak als de harde sector van het maatschappelijk bestel beschouwd wordt. Zij is voor haar functioneren afhankelijk van een veelheid van niet-economische, als ‘zacht’ beschouwde factoren, zoals een niet-corrupte mentaliteit, een redelijk intact rechtsbesef en -systeem, een houding van degelijkheid (in plaats van er met de pet naar gooien) en vertrouwen van de bevolking in de economie. En een analoog verhaal zou met betrekking tot de techniek te vertellen zijn. De met het mechanistische wereldbeeld gelieerde ‘harde krachten’ rusten met andere woorden op een onderlaag van ‘zachte krachten’ en maken daarom in de de moderne samenleving veel minder de dienst uit dan vaak gedacht wordt.
Dat heeft uiteraard belangrijke consequenties voor het beheersings- en managementdenken. Het betekent onder meer dat maatschappijbreed een veel grotere aandacht zou moeten worden besteed aan de ‘menselijke factor’, in het bedrijfsleven bijvoorbeeld aan de bedrijfscultuur, aan de werksfeer, aan de voorwaarden voor motivatie en identificatie van de werkers (in plaats van een eenzijdige aandacht voor de bedrijfsstructuur, voor formele bevoegdheden, reorganisaties, fusies, etc.). Hetzelfde geldt voor het onderwijs, prachtig neergezet in de film ‘Être et avoir’, waarin een onderwijzer op een Franse dorpsschool (niet toevallig is het kleinschalig decor en niet een massale leerfabriek) een ideaal onderwijsklimaat schept door zijn zeer persoonlijke aandacht voor de leerlingen (zo slaagt hij er bijvoorbeeld in een zeer gesloten meisje uit haar cocon te krijgen en haar zo te motiveren).
Productieve houdingen
Nog weer een andere manier om het ‘meer’ ten opzichte van het gehalveerde onttoverde werkelijkheidsbeeld in het vizier te krijgen is de volgende. Dat wereldbeeld veronderstelt het toeschouwersperspectief, het perspectief dus van de buitenstaander die observeert, analyseert en verklaart, die kortom van de zijlijn toekijkt maar zich niet in het spel mengt, zich niet committeert, juist niet. In de wetenschap heerst de hypothetisch-skeptische, onthechte denkvorm: alle inzichten zijn principieel voorlopig en herzienbaar, alles geldt slechts onder voorbehoud. Daarom is het fundamenteel fout zich als wetenschapper met een bepaalde positie of theorie te identificeren. Dan vervalt men zoals Jaspers zegt tot wetenschapsbijgeloof. Voor wetenschappelijke waarheden sterft men niet. Wel daarentegen voor religieuze, wereldbeschouwelijke, morele of politieke overtuigingen, zij maken deel uit van onze fundamentele identiteit, van wie wij zijn en willen zijn, waar wij voor staan.
Toegiftverschijnselen zijn niet maakbaarOmdat wetenschap vanuit de buitenstaanderpositie met de daarvoor kenmerkende distantie opereert, is haar ervaringsbegrip dat van het uitwendig waarneembare en wat zich tot nu toe getoond heeft (en eventueel op basis daarvan verwacht mag worden). Wetenschap is dus van zichzelf uit niet productief, daarvoor zijn andere menselijke houdingen en vermogens nodig, zoals die van de levensovertuiging, de kunst, de techniek, de communicatie, de educatie en de politiek - houdingen en vermogens die het deelnemers- of binnenstandpunt vertegenwoordigen. Hier betreft het productieve houdingen, waardoor actief iets nieuws, een ‘meer’ dus, tot stand gebracht wordt door mogelijkheden van de situatie te mobiliseren en gestalte te geven. Om nog even naar de onderwijzer uit de film ‘Être et avoir’ terug te keren: door zijn warme menselijke benadering en zijn oprechte aandacht voor zijn leerlingen weet hij uit hen te halen wat hem in een afstandelijk-objectiverende, ‘manipulerende’ houding nooit gelukt zou zijn. Net zoals voor de recent overleden psychiater Anna Terruwe ‘bevestiging’ zo'n productieve houding was die voor mensen van levensbelang is om zich echt van zichzelf uit te kunnen ontplooien. En uiteraard is de liefde bij uitstek zo'n productieve houding waardoor het beste uit mensen naar boven gehaald wordt en zij als het ware boven zichzelf, dat wil zeggen boven hun alledaagse zelf uitgetild worden.
Diepere niveaus
Als we een moment de pas inhouden, bestaat er in het licht van het voorafgaande reeds hier alle reden om het onttoverde wereldbeeld als een reductief verhaal te beschouwen dat belangrijke aspecten van leven en ervaring negeert of vertekent. Het houdt van de vele vormen van ervaring er slechts één over, nl. de uitwendige van anonieme onpersoonlijke processen, waartoe al het andere herleid wordt. Een exponent van deze denkwijze is bijv. Freud: bij hem wordt het hele psychische leven met alles wat daarbij hoort (religie, kunst, cultuur) een aangelegenheid van onpersoonlijke libidineuze processen - hij ‘mechaniseert’ en ‘ontidealiseert’dus in grote stijl het psychische. En bij Marx (hij kwam in het eerste artikel al ter sprake) wordt het hele maatschappelijke leven (inclusief politiek, cultuur en religie) geregeerd door (weer onpersoonlijke) economische processen. In dat opzicht onderscheidt het Marxisme zich niet van het westerse marktdenken, ook daar maken uiteindelijk anonieme marktkrachten de dienst uit. En opnieuw zien we op die manier gebeuren dat belangrijke dimensies van leven en ervaring droogvallen en er zich een merkwaardige grauwsluier over het bestaan legt die een diffuus gevoel van onbevredigdheid, van ‘onbehagen in de moderniteit’ [1] oproept. Dat onbehagen moet er dan niet aan worden toegeschreven, zoals Freud en Foucault doen, dat de van zichzelf uit teugelloze driften en emoties door samenleving en cultuur getemd of gedisciplineerd worden. Maar het is er aan te wijten dat bepaalde kanten van ons zijn, met name die in de sfeer van het persoonlijke en ideële liggen en die juist het menselijke aan ons menszijn uitmaken, niet of onvoldoende gehonoreerd worden. Daartegen helpt ook niet een entertainment-industrie die steeds zwaardere middelen inzet en het besef van onbevredigdheid een tijd lang verdooft en overschreeuwt, maar mensen daarna weer met hun onbehagen achterlaat, omdat de diepere lagen van hun persoonlijkheid niet tot hun recht komen.
Eén van die diepere lagen is de vatbaarheid voor schoonheidservaringen. Er zijn weinig dingen die mensen zo diep raken als een mooi gezicht (denk aan de Mona Lisa), een prachtige zonsondergang boven zee (Kaap Soenion is er beroemd om), maar daarnaast eindeloos veel dingen zoals een fraai gevormde roos, wonderlijk gebouwde edelgesteenten, het gezang van een nachtegaal of leeuwerik, enzovoort. En mensen hebben dat rijk van de schoonheid niet alleen passief ter kennis genomen, maar er ook aktief aan meegebouwd. Zolang we de mens kennen is hij een kunstzinnig iemand, verfraait hij zijn gebruiksvoorwerpen, zelfs zijn lichaam, maakt hij sieraden, maar vooral ook, zet hij al zijn kunstzinnigheid in bij het contact met het ‘hogere’, goddelijke. De religie is dan ook wereldwijd een inspiratiebron van de kunst, die dus nooit kunst om de kunst, l'art pour l'art is. Dat wordt zij pas in de moderne tijd, als de religieuze bronnen opdrogen en de kunst zich steeds meer op het ‘gewone’ gaat richten en zij daarmee haar oriëntatie op het meer dan gewone verliest. Dat is ook de oorzaak van de verlegenheid waarin zij naar veler besef tegenwoordig verkeert - ik heb deze ontwikkeling in het eerste artikel, onder meer wat betreft de moderne lyriek, wat nader beschreven [2]. Maar ik heb bij die gelegenheid ook naar de oproep van de Poolse dichter Zagajewski verwezen om tegenover een ontpoëtiseerde vervlakte lyriek met haar ‘lage stijl’ weer een lyriek van de (misschien gedempt) ‘hoge stijl’ te practiseren, waarin ‘het verhevene’ weer ter sprake kan komen. Ofwel, om Zagajewski nog eens te citeren, wat dichters moeten overdragen is ‘de ervaring van het geheim van de wereld, de metafysische gewaarwording, de grote verwondering, het plotselinge inzicht, de ervaring van de nabijheid van hetgeen men niet mag uitspreken’. Wat we van poëzie verwachten (maar dat geldt voor alle kunsten, mogen we er wel aan toevoegen) is ‘een visie, het vuur, de vlam die de ontdekking van de geest vergezelt’. Kortom, echte kunst bezielt en ontroert (eventueel via de dissonant, maar het gaat nooit òm de dissonant). En op die manier luisteren vele tijdgenoten nog steeds naar Albinoni, Bach, Mozart of Schubert, en kijken zij naar Fra Angelico, Raffael en Rembrandt. Zij tonen zich daarmee ontvankelijk voor het meer-dan-gewone (een metafysische intuïtie, zo men wil) en ervaren zo de onttovering niet als de laatste waarheid over de wereld.
‘Het mysterie blijft’
In het boven geciteerde fragment van Zagajewski valt ook de uitdrukking ‘de ervaring van het geheim van de wereld’. In het vorige artikel hebben we gezien dat het kenmerkend voor de moderne wetenschap is dat zij een houding van ‘intellectuele ascese’ verlangt. Zij vraagt van de wetenschapper dat hij zijn fascinatie voor het wonderbaarlijke, die hem als vanzelf overkomt bij het zien van prachtige of merkwaardige fenomenen, onderdrukt. Hij moet als het ware een raster over de ervaring heen leggen waardoor alleen datgene doorgelaten wordt wat ‘gewoon’, puur dingmatig is. De rest van zijn waarnemingsvermogen wordt op nul gezet (dat wordt althans van hem gevraagd).
Deze reductie is echter zeer kunstmatig en ook slechts beperkt vol te houden. Het interessante is dan ook dat de fascinatie voor bepaalde verschijnselen bij veel wetenschappers een beslissende, motiverende factor bij hun onderzoek vormt. Het besef van het wonderbaarlijke blijft op de achtergrond meespelen en het wordt zelfs door het onderzoek nog verdiept. Echte wetenschap en gevoel voor het wonderbaarlijke sluiten elkaar dus niet alleen niet uit, maar hangen zelfs samen. Zoals de fysicus Pascual Jordan schrijft: ‘Het moet vandaag met nadruk naar voren gebracht worden dat datgene wat heden ten dage nog tot het vaste schema van de mode van de dag van het algemene denken hoort, nl. de voorstelling dat de onttovering van de wereld door de natuurwetenschap een onvermijdelijk gevolg van natuurwetenschappelijk onderzoek is, op een tijdgebonden misvatting berust. We zien het tegendeel aan het voorbeeld van de radiumatomen, daar voert de dieper gravende en de tot het uiterste doordringende onderzoeksinspanning tot de conclusie dat het mysterie blijft.’ [3]
Dit citaat stamt uit een door de Duitse kernfysicus Hans-Peter Dürr geredigeerde bundel onder de titel Physik und Transzendenz. Die großen Physiker unseres Jahrhunderts über ihre Begegnung mit dem Wunderbaren. Uit die bundel blijkt dat een hele reeks prominente fysici uit de vorige eeuw (Planck, Einstein, Heisenberg, Schrödinger, Pauli en anderen) allen diep doordrongen zijn van het mysterie-karakter van de werkelijkheid. Hun kijk op de dingen heeft een religieuze achtergrond, ofwel, religie en wetenschap zijn elkaars complement. Met de woorden van Einstein: ‘Natuurwetenschap zonder religie is lam, religie zonder natuurwetenschap is blind.’ [4] Weer dus een levendig besef voor de, het vlak van het gewone en grijpbare ver overschrijdende, dieptedimensie van het mysterieuze en goddelijke.
Religie en wetenschap zijn dus twee perspectieven op de werkelijkheid. In het geval van laatstgenoemde wordt uit de veel rijkere ervaring alles weg gefilterd wat voor het doel van de (moderne) wetenschap, nl. verklaren, berekenen en voorspellen, overbodig en zelfs storend is. De wetenschappelijke blik ziet de dingen dus op een heel bepaalde manier, de religieuze (of metafysische of poëtische) blik daartegenover weer heel anders. Is er nu over die religieuze blik nog iets meer te zeggen dan dat zij het wonderbaarlijke of mysterieuze ‘ziet’ (of misschien haast meer vermoedt)?
De dingen hebben verwijzingskarakterOm te beginnen, we zien nooit zonder meer, maar we zien de dingen altijd als dit of dat (en als dat niet meteen lukt, we dus eigenlijk niet weten wat we zien, spannen we ons in om te weten te komen wat dat daar tegenover eigenlijk is). Met andere woorden, zien is altijd zien-als. In de wetenschap zijn dat dus dingen met die eigenschappen die ze berekenbaar en voorspelbaar maken, onder weglating, zoals gezegd, van alles wat zich daar niet toe leent.
Symbolisch zien
Voor het religieuze denken en ervaren nu is het symbolische zien kenmerkend, dat wil zeggen dat de dingen als zodanig dragers van betekenis zijn. Ze hebben, anders gezegd, verwijzings- of ‘chiffre’-karakter, ze zijn teken of gelijkenis van een achterliggende dimensie die in hen doorschijnt. Kortom, religieus zien is zien-als-symbool, als gelijkenis of weerspiegeling. Een prachtig kerklied van Jan Wit drukt dat uit met de woorden:
‘'t Is alles een gelijkenis
van meer dan aards geheimenis.’ [5]
Jan Wit vult dat dan verder op christelijke wijze in. Alles, de aarde, de steile bergen, de koele meren, de bloemen op de velden, de zorgeloze vogels, enzovoort, alles verwijst naar de Schepper, aan wie het toebehoort.
‘Van U getuigen dag en nacht.
Gij hebt ze heerlijk voortgebracht.’
Dat ligt geheel in de lijn van een invloedrijke gedachtestroming in de christelijke theologie, waarvoor namen als Augustinus, Franciscus van Assisi, Bonaventura en vele anderen representatief zijn. In Bonaventura's prachtige Pelgrimsboek van de ziel naar God [6] wordt de hele werkelijkheid ‘symbolistisch’ of ‘exemplaristisch’ gelezen: als zelfopenbaring van God, wiens (trinitarische) voetsporen daarom ook overal aanwijsbaar zijn. Eén van de commentatoren schrijft dan ook: ‘zoals voor Fransiscus, zo is ook voor hem (Bonaventura dus) de hele wereld een systeem van er door heen schijnende symbolen die de blik van de dingen naar God richten.’[7] Deze meditatie over de schepping is dus tegelijk een pelgrimage naar God.
Zo'n kijk op de dingen vormt uiteraard ook de achtergrond van de idee van het sacrament. Een sacrament is immers iets uit de ‘gewone’ wereld wat tegelijk meer is dan het is, drager van een symbolische betekenis die tegelijk die andere werkelijkheid present stelt. En omdat het in de religie om de ontmoeting met de ‘hogere’, goddelijke werkelijkheid gaat, heeft het sacrament altijd een zeer prominente plaats in het religieuze leven ingenomen. Van der Leeuw was zelfs van mening dat het sacrament het centrum van de religie is [8]. En inderdaad zou men kunnen zeggen dat de ondergeschikte rol van het sacrament in het protestantisme symptoom van de moderne teloorgang van het symbolisch besef is waardoor het religieuze bewustzijn zelf in een precaire positie geraakt is. Alhoewel zeker niet geheel: een kerklied als het genoemde van Jan Wit laat zien dat het symbolisch besef ook bij moderne mensen aanwezig is.
Tegelijk brengt dat lied nog iets anders tot uitdrukking, nl. dat (net als bij Bonaventura trouwens) alles als gelijkenis gelezen kan worden. Zie bijvoorbeeld nog weer de woorden:
‘en laat mij door de wereld gaan
met open ogen, open oren
om al [!] uw tekens te verstaan.’
Het lied eindigt dan ook met de woorden dat op die manier het aardse leven goed is omdat de hemel zich er in weerspiegelt. Alles kortom bezit voor degene die het wil zien sacramentele lading.
Dat spoort op een interessante manier met een vorm van christendom die tegenwoordig weer sterk in de aandacht komt, nl. de Keltische spiritualiteit. Hoewel het Keltische christendom in West-Europa de oudere papieren heeft werd het verdrongen door het institutioneel en juridisch veel sterker georganiseerde Romeinse (‘Roomse’) christendom. Totdat het in de vorige eeuw uit zijn schuilhoek te voorschijn kwam en velen aansprak door zijn uitgesproken symbolistisch karakter en zijn sterk besef van de goddelijke aanwezigheid in heel de schepping. Er is hier, zoals Ian Bradley zegt, ‘een wonderlijk besef aanwezig dat de hele kosmos een godsverschijning of theofanie is, een schitterende openbaring van de goedheid en het wonder en de creativiteit van God.’ [9] In de Keltische spiritualiteit speelt dan ook de verbeelding een eminente rol, zich uitdrukkend in een bloemrijke, poëtische taal. Van alle ons ten dienste staande middelen zijn dat immers de meest adequate om uitdrukking te geven aan ‘het wonder’ en mysterie der dingen. Om nogmaals Ian Bradley te citeren: ‘In 1 Corintiërs 4:1 spreekt Paulus over ons als ‘beheerders van de geheimenissen Gods’. Wellicht een van de belangrijkste lessen die we kunnen leren van de Kelten die verbeelding toepasten op hun geloof, is het gebruikmaken van de zinspelende, ritmische, metaforische taal van de poëzie wanneer we die geheimenissen proberen te doorgronden en niet trachten ze vast te leggen in de zwaarwichtige, fantasieloze, nuchtere taal van proza.’ [10]
Afsluitende opmerkingen
Ik besluit met twee opmerkingen.
Om te beginnen, de strategie van dit artikel is geweest op zoek te gaan naar het ‘meer’ ten opzichte van een onttoverd werkelijkheidsbeeld dat alleen pure feitelijkheid en causale wetmatigheid kent en dan alles voor berekenbaar en voorspelbaar kan houden. Dat ‘meer’ toonde zich niet in de laatste plaats in de religieuze ervaring als een symbolisch en sacramenteel zien. Aanknopingspunt daarbij was de versregel van Jan Wit dat alles een gelijkenis van meer dan aards geheimenis is. En ik merkte op dat Wit dat dan verder op christelijke wijze invult en ben daarop in het vervolg doorgegaan. Maar ten eerste is symbolisch zien niet identiek met religieus zien en ten tweede hoeft dat niet christelijk ingevuld te worden.
In moderne tijd staat symbolisch besef onder drukWat het eerste punt betreft, al de ‘gewone’ ervaring is sterk symbolisch gekleurd. Bijvoorbeeld roept de kleur rood associaties van warmte en felheid op, (licht)blauw juist van zachtheid, vandaar dat de zich voorzichtig aankondigende lente steeds weer met die kleur in verbinding gebracht is. Helder stromend water roept de voorstelling van frisheid en zuiverheid op, de zon geldt steeds weer als de bron van levenskracht, de ziel is talloze malen met een vlinder vergeleken, en zo roepen de roos, leliën, de maan, majestueuze bomen, bergen, de zee steeds weer bepaalde betekenisassociaties op. Regelmatig is er in dat verband van ‘natuurlijke symbolen’ gesproken. En in de psychologie van Jung staat de idee centraal van oerbeelden die in de ziel gegrift staan en die we allemaal met ons meedragen.
Maar vooral ook in de moderne kunst breekt het symbolisch besef steeds weer door, in grote stijl natuurlijk in de Romantiek (als tegenbeweging tegen de alles van zijn diepte en wonderbaarlijkheid ontdoende Verlichting), daarna in stromingen als het symbolisme (de naam is al veelzeggend) en expressionisme in reactie op het vervlakkende naturalisme in zijn verschillende varianten. Daaruit en uit de grote weerklank van zulke bewegingen blijkt duidelijk dat velen zich niet tevreden kunnen geven met de onttoverde werkelijkheidsopvatting.
Zoals gezegd: dit besef van het symbolisch karakter van de werkelijkheid hoeft op zich nog niet religieus te zijn. Bijvoorbeeld wanneer de Zwitserse schilder Redon op zijn doeken het mysterieus karakter van het landschap rond het Meer van Genève oproept. Maar het tendeert vaak toch wel in die richting. Zoals wanneer bij dichters als Jünger of Bergengruen de ruisende bron, de cirkel of de ring tot symbolen van tijdloosheid of ‘eeuwigheid’ en van eenheid en heelheid worden, waarmee een ‘achter’ de alledaagse werkelijkheid liggende dimensie wordt geïntendeerd [11]. Maar is niet de bedoeling van verscheidene moderne dichters, zoals Paul Celan, Gerrit Achterberg of Hans Favery om slechts deze te noemen, om het onuitsprekelijke te doen oplichten (ook als zij woorden als ‘God’ of het ‘goddelijke’ mijden) en die daarom vaak als ‘mystici’ beschouwd zijn? Iemand die die woorden niet mijdt en op wie ook vandaag nog veelvuldig teruggegrepen wordt is Goethe. Voor hem is de werkelijkheid der verschijnselen belichaming van het eeuwige en goddelijke, ‘der Gottheit lebendiges Kleid’ of ook ‘Gottes Handschrift’. Daarom heeft, opnieuw die gedachte, alles gelijkenis-karakter, zoals aan het eind van de Faust wordt uitgesproken: ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis.’ [12]
Interessant is in deze samenhang een opmerking van de fysicus en filosoof Carl Friedrich von Weizsäcker dat de betrekking van God en wereld misschien beter langs de symbolische dan langs de causale weg gedacht kan worden: ‘Ik geloof dat we ons moeten herinneren dat men behalve causale ook nog andere vragen kan stellen.(…)Zou het niet juister zijn de relatie van de materiële dingen tot God minder naar het beeld van werking en oorzaak te denken dan naar het beeld van teken en betekenis?’ [13] Von Weizsäcker staat met die opvatting trouwens niet alleen. Zo had bijvoorbeeld de filosoof Max Scheler ook al de gedachte geopperd dat de relatie van God en wereld niet zozeer een oorzakelijke als wel een symbolische relatie is [14].
Conclusie
Mijn laatste opmerking is tevens de conclusie, nl. dat de onttoverde werkelijkheidsvisie gezien het voorafgaande geen recht doet aan de rijkdom van de ervaring ook van de moderne mens. Het probleem is wel dat de huidige maatschappij zoals zij reilt en zeilt steeds eenzijdiger door natuurwetenschap, techniek en economie wordt bepaald, dat wil zeggen door de factoren die het meest direct uitdrukking zijn van het onttoverde wereldbeeld (al weten de meer reflectieve vertegenwoordigers van die gebieden zoals Von Weizsäcker en de andere fysici uit de eerder genoemde bundel van Dürr dat het daarbij slechts om deelverhalen gaat). Voor een gezonde ontwikkeling van onze samenleving en cultuur is het dus van het grootste belang dat die kanten van het menselijk bestaan die het ‘meer’ ten opzichte van het onttoverd werkelijkheidsbeeld vertegenwoordigen in onze levenshouding en praktijk meer tot hun recht zouden moeten komen dan momenteel het geval is.
- Zie Peter L. Berger et al., The Homeless Mind. Modernization and Consciousness, Random House, New York 1973, in het Duits vertaald onder de titelDas Unbehagen in der Modernität, Campus, Frankfurt a.M.1975. Zie ook Antoon Braeckman, Raoul Bauer & Jacques de Visscher (red.), Onbehagen met de moderniteit, Pelckmans, Kapellen, 2001.
- Zie bijv. nog Otto Knörrich, Die deutsche Lyrik der Gegenwart, 1945-1970, Kröner, Stuttgart 1971. Knörrich ziet het specifieke van de moderne lyriek niet in het `Gesanghafte', de ritmische magie enz., maar in de verdichting en intensivering van het taalgebruik. Als kenmerken van de moderne lyriek noemt hij: Entzauberung (!), Entpoetisierung, Reduktion, Lakonismus, sprachliche Simplizität, lyrisches Parlando, Annäherung an die Prosa, Entemotionali-sierung, Intellektuali-sierung (p. 60; vgl. 53 en passim).
- Pascual Jordan, `Die weltanschauliche Bedeutung der modernen Physik', in: Hans-Peter Dürr (Hrsg.), Physik und Transzendenz. Die großen Physiker unseres Jahrhunderts über ihre Begegnung mit dem Wunderbaren, Schwarz, Bern/München/Wien, 1986, p. 227.
- `Naturwissenschaft und Religion', in: Dürr, a.w., p.75.
- Liedboek voor de kerken, gez. 479.
- Bonaventura, Itinerarium mentis in deum (Pilgerbuch der Seele zu Gott), Kösel, München 1961.
- Julian Kaup, Inleiding tot Bonaventura (vorige noot), p. 36.
- G. van der Leeuw, Sacraments-theologie, p. 9, 133vv en passim. Zie ook mijn artikel `Wie is het, die zo hoog gezeten...? Gerardus van der Leeuws opvatting van het heilige', in Wapenveld, jg. 52/3 (juni 2002), p. 29.
- Ian Bradley, Keltische spiritualiteit. Een oud geloof met perspectieven voor de toekomst, Meinema, Zoetermeer 1997, p. 55.
- Bradley, a.w., p. 131.
- Zie daartoe bijv. Otto Friedrich Bollnow, Unruhe und Geborgenheit im Weltbild neuerer Dichter, Kohlhammer, Stuttgart 19683, p. 108-140.
- Zie bijv. ook zijn opmerking: "Alles moet trouwens symbolisch opgevat worden en overal steekt er nog iets anders achter." (gesprek met kanselier von Müller van 8 juni 1821.
- Gecitterd bij Eberhard Buchwald, Naturschau mit Goethe, Kohlhammer, Stuttgart 1960, p. 75.
- Max Scheler, `Probleme der Religion', in: Gesammelte Werke, Bd. V, Francke, Bern 1954, p. 190.