‘Wij hebben maar één vraag. Namelijk of we werkelijk geloven in Jezus Christus’

De relevantie van dr. Jan Koopmans’ helderheid van spreken
In 2005 verscheen van de Vlaamse journalist Geert van Istendael een bundel onder de titel Mijn Nederland. In dit boek beschrijft de essayist met de nodige humor een aantal onderwerpen die hij karakteristiek acht voor Nederland. Verschillende prachtige stukken treft de lezer in dit boek aan. Een kleine greep: Fiets, André Hazes, Reformatorisch Dagblad, Tulpen, Wiet, Klompen, Molens - u ziet: een heerlijk nachtkastjesboek. Tussen al die hoofdstukjes in staat ineens een opstel onder de titel: Dr. Jan Koopmans . In dit stuk richt Van Istendael een fraai monument op voor deze jonggestorven theoloog.

Eén geschrift van Koopmans staat centraal in het stuk van Van Istendael: het illegale pamflet dat in november 1940 verspreid werd onder de titel Bijna te laat! [2]. Dit was het eerste illegale geschrift dat in ons land verscheen tijdens de bezetting. De aanleiding van de brochure was de ariërverklaring die de bezetter vroeg van mensen in overheidsdienst. Velen tekenden zonder zich al te veel gedachten te geven. Koopmans confronteert zijn lezers met de gevolgen die een handtekening onder deze verklaring heeft: het zal de bezetter helpen de Joden in Nederland in het vizier te krijgen. En het is verraad aan het evangelie; feitelijk zegt men: ‘U Here Jezus bent wel Joods, maar ik gelukkig niet en daarom kan ik mijn betrekking houden’. Uitvoerig prijst Van Istendael Koopmans voor zijn moed, voor zijn heldendom. Hij noemt de brochure een ‘meesterwerk van redekunst’ en suggereert dat leerlingen op scholen in Nederland deze tekst maar eens moeten analyseren: ‘Ik denk dat twee, drie intelligente jongens en meisjes daar een kwartaal zoet mee zijn’.

Hoe komt een Vlaams journalist bij een Nederlands theoloog als Koopmans terecht? Het antwoord is eenvoudig: de lezing van J. Pressers Ondergang. In zijn kroniek van de Jodenvervolging in ons land wijdt Presser lovende woorden aan J. Koopmans [3]. Ook hier gaat het om Bijna te laat! Presser noemt Koopmans een profeet: ‘een buitengewone geladenheid spreekt uit dit stuk, een bewogenheid, wortelend in het besef, dat hier een ontzettende catastrofe was aangevangen. Het is alsof dr. Koopmans één ogenblik de martelgang naar de crematoria als in een flits heeft aanschouwd.’

Dat is vooral hoe we Koopmans kennen (als we hem nog kennen): de schrijver van dat eerste illegale, profetische pamflet met daarin die woorden die op zo’n verschrikkelijke manier waar zijn geworden: zij gaan eruit en zij gaan eraan [4]. Maar vanwaar komt dat profetische, dat spreken te rechter tijd? Is dit geschrift een kwestie geweest van een ‘toevalstreffer’ of kwam het op vanuit een leven? Wie de moeite neemt zich te verdiepen in het werk van Koopmans dat bewaard is gebleven, ontdekt meer stukken die van eenzelfde inzicht en helderheid getuigen. En wat mij betreft geldt dan: een theologie die leidt tot deze helderheid van spreken op het moment dat het moet, verdient het om gelezen te blijven worden.

Korte levensschets

Dat roept de vraag op: wat voor theoloog was hij? In kort bestek wil ik Koopmans’ leven beschrijven, om dan snel naar zijn theologische nalatenschap te gaan om ten slotte de vraag te stellen wat wij vandaag van hem kunnen leren. Op 6 mei 1905 werd Jan Koopmans geboren in een onderwijzersgezin te Sliedrecht. Al jong kwam het verlangen predikant te worden en na de studie in Utrecht werd hij in 1928 predikant van Elkerzee, gelegen op Schouwen. Na daar drie jaar gediend te hebben, nam hij het beroep van ’s Heer Hendrikskinderen aan. Een kleinere gemeente vlak bij Goes, waar meer tijd vrijkwam voor studie. Van hieruit deed hij in 1934 het doctoraal examen. Het thema van de scriptie was: Luther en Melanchthon over het gezag der kerk [5]. Een nadere uitwerking van dat thema legde Koopmans in 1938 op tafel, toen hij promoveerde op de dissertatie, die getiteld was: Het oudkerkelijk dogma in de Reformatie, bepaaldelijk bij Calvijn [6]. Beide titels wekken de indruk dat Koopmans zich vooral ontwikkelt als kerkhistoricus met een bijzondere belangstelling voor de Reformatie. Een oppervlakkige lezing van de dissertatie – de doctoraalscriptie is helaas niet bewaard gebleven, al zal een deel ervan in het proefschrift terecht zijn gekomen [7] – lijkt die gedachte te bevestigen. Maar bij een zorgvuldiger lezing wordt snel duidelijk dat er meer aan de hand is. Adolf von Harnack – de grote, liberaal-theologisch georiënteerde dogmenhistoricus – had in zijn Lehrbuch der Dogmengeschichte beweerd dat de Reformatoren feitelijk geen affiniteit hadden met het klassieke dogma van de Kerk (Tweenaturenleer en dogma van de Drieëenheid). Hun vasthouden eraan was – aldus Von Harnack – wezenlijk niets anders dan lippendienst. Bij hen was de godsdienst een zaak van het innerlijk geworden, een directe verhouding van de mens tot God, waar de ‘filosofische bouwsels’ van het dogma nog wel bij genoemd werden, maar niet werkelijk functioneerden. Koopmans laat zien dat dat beeld onjuist is.

Terug naar de biografie. Ongeveer tegelijk met de dissertatie verschijnt een ander boek van Koopmans’ hand: Kleine Postille [8]. Het betreft een bundel preekschetsen, opgezet aan de hand van het kerkelijk jaar. Voor iedere zondag geeft Koopmans een voorstel voor een tekst en ook een schets bij die tekst. Nog twee Postillen zullen deze eerste volgen [9]. Als K.H. Miskotte de Laatste Postille inleidt bij de lezer, schrijft hij het volgende: ‘Koopmans heeft door zijn Postillen een voorbeeld gegeven; hij heeft dit ook uitdrukkelijk zoo bedoeld. Hij maakte zich bezorgd over de prediking in een kerk, in welker eeredienst de prediking principiëel en feitelijk het centrum was. Honderden hebben de leiding en den zegen van dit stille werk ervaren; men kan zeggen, dat deze kleine boeken meer tot de hervorming van de preek in ons land hebben bijgedragen dan de colleges homiletiek van verschillende hoogleraren tezamen’. [10]

Het jaar 1938 is voor Koopmans niet alleen het jaar van de promotie en de Kleine Postille, het is ook het jaar waarin hij de gemeente van ’s Heer Hendrikskinderen loslaat. Niet om te vertrekken naar een volgende gemeente, maar om Bijbelstudiesecretaris te worden van de Nederlandse Christen Studentenvereniging (NCSV). Deze benoeming gaat gepaard met een verhuizing naar Leiderdorp. In deze functie legt Koopmans vele contacten. Ook contacten met het buitenland. Het is bekend dat hij zich zeer betrokken wist bij de strijd van de Bekennende Kirche in Duitsland. Hij volgde wat er gebeurde onder het naziregime, had contact met vooraanstaande leiders in de Bekennende Kirche en gaf in eigen land door wat zich aan de andere kant van de grens afspeelde, zodat men in Nederland ervan zou weten. [11]

Een volgend boek van Koopmans verschijnt eind 1939. Dit keer betreft het een commentaar op de Nederlandse Geloofsbelijdenis [12]. In het woord vooraf geeft Koopmans aan dat het boek bestemd is voor de dogmatische studiekringen van de NCSV en dat hij hoopt dat zijn toelichtingen ‘de kennis van en liefde tot de belijdenis onzer kerk mogen dienen’. Het is ook in deze jaren dat Koopmans pogingen in het werk stelt om de kerk in ons land tot spreken te bewegen. De regering trachtte opnieuw buiten de grote wereldbrand te blijven, door de neutraliteit te bewaken. Maar Koopmans meende – op grond van zijn kennis van wat in Duitsland gebeurde – dat politieke neutraliteit niet het hoogste goed zou mogen zijn. Politieke neutraliteit zou niet het hoogste goed mogen zijn. De prediking van het Evangelie werd in het Derde Rijk ingeperkt, er waren maatregelen tegen de Joden; neutraliteit is dan eerder ingegeven door eigenbelang, dan door een liefde voor waarheid en recht. In het concept-getuigenis van zijn hand horen we nuchter en vroom wat de taak van de kerk is: ‘De Kerk kiest geen partij in het conflict, evenmin als zij kiest voor een bepaalde staatsvorm (…) Zij is evenmin pro-Engels als pro-Duits. Maar zij ziet in sommige delen van de wereld de prediking van en de gehoorzaamheid aan het Evangelie en de eenvoudige menselijkheid als nog mogelijk; zij ziet dit alles elders gewelddadig onderdrukt.’ [13] Over dit concept-getuigenis heeft hij met velen gecorrespondeerd, zelfs met Karl Barth, die bereid was het stuk te ondertekenen [14]. Het is niet gelukt het stuk de status van kerkelijk stuk te doen verkrijgen. Om de regering niet in een lastig parket te brengen en vanwege de gedachte dat het zo’n vaart niet zou lopen, zagen de meesten er liever van af.

Koopmans heeft geleden aan het gebrek aan doortastendheid in de Nederlandse kerk. Als hij in 1943 de kans heeft een brief bij Karl Barth te krijgen, schrijft hij hem dat de vijfde vraag die in 1942 vanuit Nederland aan Barth was voorgelegd, namelijk de vraag ‘Kan een groep kerkleden haar meningen en eisen, die verder reiken dan de uitspraken van de officiële kerkelijke leiding, in het openbaar publiceren zonder gevaar voor een schisma?’, zijn vraag was. En aan het einde van de brief verzucht hij: ‘Ik heb mij tegenover U geschaamd dat de christenheid van Nederland niets beters naar voren te brengen had dan deze armzalige vragen. Bent U het niet met me eens dat – misschien met uitzondering van de laatste vraag, waarover ik het al had – alles neerkomt op moed, veel meer dan op inzicht? De (…) vragen waren m.i. geen ernstige vragen. Ieder weet het antwoord (en, neemt U me niet kwalijk, ieder wist Uw antwoord al!) tevoren. Problemen werden opgeworpen, enkel om de gehoorzame beslissingen nog een beetje vooruit te schuiven. Ik bewonder het geduld waarmee U deze onoprechte vragen beantwoord hebt. Gelooft U mij: wij hebben geen vragen. Wij hebben maar één vraag. Namelijk of we werkelijk geloven in Jezus Christus.’ [15]

Wie deze woorden leest, beseft dat het niet vreemd is dat uitgerekend uit Koopmans’ pen in één nacht Bijna te laat! kon vloeien. Snel na de meidagen van 1940 was hij met anderen samen om zich te bezinnen op de veranderde omstandigheden – zo ontstond de Lunterse kring. En in Amsterdam – in 1941 had hij het beroep naar de grootste hervormde gemeente van Nederland aangenomen – was hij nauw betrokken bij het werk voor de Joden. Namens de kerk onderhield hij contact met de bezetter. En hij zocht naar wegen om zo veel mogelijk Joden te helpen. Het bleef niet onopgemerkt. In het SS-blad ‘Storm’ wordt Koopmans op zeker moment aangeduid als ‘procuratiehouder van de firma Juda&Co’. De bezetter had scherp in de gaten dat men in hem een verklaard tegenstander van de nazi-ideologie voor zich had.

Mede om die reden ‘logeerde’ Koopmans in de laatste maanden van de oorlog op wisselende adressen. Het adres waar hij op 12 maart 1945 was, lag dicht bij het Amsterdamse Weteringplantsoen. Op de morgen van die twaalfde voerden de nazi’s daar een executie uit van een heel aantal gevangenen – een represaillemaatregel. Koopmans keek vanuit het raam van zijn kamer naar wat er buiten gebeurde. Een verdwaalde kogel trof hem in de oogkas. Vele dagen zweefde hij tussen leven en dood, tot hij op 24 maart ’s avonds overleed, nog geen veertig jaar oud. K.H. Kroon schrijft er in juli 1945 het volgende over: ‘Dit schot was bezien met de oogen van den antichrist zeker meer raak dan menig ander in ons land. Er werd een man geraakt, die meer dan velen wisten, op zijn eigen wijze en voor zijn bijzonder deel van den beginne meestreed tegen het Derde Rijk.’ [16]

Koopmans’ theologie - Calvijn

Dit – veel te – korte overzicht van zijn leven, waarin wat mij betreft blijkt dat Bijna te laat! niet een toevalstreffer is geweest, maakt de vraag die ik aan het begin stelde des te klemmender: wat voor theoloog was hij? Uit de titels die in de loop van de levensbeschrijving genoemd zijn, komen twee aandachtsvelden met name naar voren: de uitleg van de Schrift in de verkondiging en het belijdend spreken van de Kerk van de Reformatie. Dat is Koopmans: stevig verworteld in de (gereformeerde) traditie en daarom een grote nadruk op de levende verkondiging van het Woord Gods. Nu laten veel theologen zich vatten in deze typering. Het is dus zaak specifieker te worden en ik wil dat doen door de namen te noemen van drie theologen die op Koopmans grote invloed hebben uitgeoefend: Calvijn, Barth en Noordmans.

Al vroeg stond Koopmans als Calvijn-kenner bekend. De ondertitel van het proefschrift spreekt al boekdelen. Diverse artikelen in Onder het Woord leggen getuigenis af van verbondenheid met Calvijn en in zijn boek over de Nederlandse Geloofsbelijdenis verwijst hij herhaaldelijk naar de Institutie van Calvijn. Hij is gedrenkt in Calvijn, Koopmans is gedrenkt in Calvijn. zodat het lastig is één punt te noemen waar de invloed dan zichtbaar zou worden. Om die reden licht ik één zaak eruit die misschien niet zozeer inhoudelijk is, maar veeleer methodisch. Zoals bekend stelt Calvijn het leven van de christen in de wereld in het teken van de overdenking van het toekomstige leven (meditatio futurae vitae) [17]. Dit zien we bij Koopmans steeds weer terugkeren. Hij denkt vanuit de leer van de laatste dingen. In veel van de preekschetsen trekt Koopmans de lijn naar de verwachting van de kerk. En zijn bespreking van artikel 37 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zet hij in met de volgende woorden: ‘Het laatste is het beslissende. Het komt niet maar als een aanhangsel ach¬teraan en het voegt niet slechts den sluitsteen toe aan een gebouw, dat ook zoo al wel bewoonbaar zou wezen. Het geheel van de christelijke leer èn van het christelijke leven moet veeleer worden verstaan als een voorbereiding tot dit laatste en beslissende. De opstanding en wederkomst van Christus bepaalt het geheele zijn van de christelijke kerk op aarde (…) Niets in de christelijke leer geldt an sich; niets is waar, dat niet in het oordeel van Christus zal kunnen be¬staan. Daaraan ontleent het zijn waarheid en geldig¬heid.’ [18] Leven met het oog op de komst van Christus betekent voor Koopmans dat twee woorden centraal komen te staan: troost en tucht: ‘In tijden, dat het leven hier in vollen gang schijnt, maant de kerkelijke prediking aan het einde. En wanneer hier de ondergang dreigt, dan troost zij de menschen met de toekomst van Christus.’ [19]

Zelfstandig leerling van Barth

Maar Koopmans was theoloog genoeg om te beseffen dat je er met een repristinatie van Calvijn en de confessie niet bent – de tijd gaat verder en stelt voor nieuwe vragen. Veel heeft hij geleerd van Karl Barth. De aanvechting op de weg naar de preekstoel die voor Barth zo bepalend geweest is, kende Koopmans ook. De achterdocht jegens al te eenvoudige identificaties van onze zaken en Gods zaak, deelde hij met Barth. En de nadruk die Barth legt op het feit dat christen zijn ook gevolgen heeft voor het staan in politieke vragen, heeft Koopmans herkend. Op verschillende plaatsen geeft hij blijk van een grote congenialiteit met het werk van Barth.

Een interessant verschil tussen Barth en Koopmans komt aan het licht bij een vergelijking van twee van hun boeken die in opzet zeer verwant zijn. Ik denk aan Barths Gotterkenntnis und Gottesdienst nach reformatorischer Lehre [20] en Koopmans’ De Nederlandsche Geloofsbelijdenis. In beide boeken staat een belijdenisgeschift uit de zestiende eeuw centraal. Barth bespreekt in zijn boek de Schotse geloofsbelijdenis, terwijl Koopmans – de titel zegt het al – zich richt op de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Beiden gaan ze de verschillende artikelen van ‘hun’ belijdenis langs en geven er uitleg en commentaar bij. Koopmans heeft zijn boek in een brief aan Barth betiteld als een ‘Seitenstück zu Ihrem Scoticabuch’ [21] en in het inleidende hoofdstuk zet hij Barths naam tussen haken als hij de methode die hij in het boek volgen wil heeft uiteengezet. Daarmee verhult hij echter een verschil dat er mijns inziens zeker is. Barth geeft aan dat het in zijn boek niet gaat om een historische analyse, ‘sondern um eine theologische Paraphrase, d.h. um eine kritisch-produktive Wiederholung des zugrunde gelegten Textes (…) Ich habe mich Punkt für Punkt über den einstigen Sinn des Bekentnisses unterrichtet, um dann – und darin sah ich meine Aufgabe, die eigentliche Aufgabe theologischer Lehre – wieder Punkt für Punkt zu sagen, in welcher Weise ich die Aussagen des Bekenntnisses als heute Lebender und selbst Denkender mit verantworten muß und kann’. [22] Barth kiest in zijn benadering bewust voor een stuk zelfstandigheid. Juist op dat punt is Koopmans’ insteek een andere. In zijn inleiding onderstreept hij dat de belijdenis een kerkelijk stuk is: ‘Wie gelooft, is in de kerk en ontmoet op zijn weg dit gemeen accoord’. En het antwoord op de vraag of wij dit akkoord kunnen en moeten houden, is wat Koopmans betreft: ‘Soms zullen wij bij een bedenking tegen de belijdenis den steun hebben van een latere apologie, een latere publieke uitspraak van de kerk in nood. En dat zal een betere steun zijn dan die van de geestesgeschiedenis sinds drie eeuwen en van de veranderingen in het wereldbeeld (…) Het denken van de school mag het spreken van de kerk wel helpen, maar niet storen.’ [23] In Koopmans’ benadering krijgt het staan binnen de ruimte van de kerk Het staan binnen de ruimte van de kerk krijgt een grote plaats. een grote plaats: hij levert bewust een stuk zelfstandigheid in. Binnen die gemeenschap die door de Geest gegeven is, zijn niet mijn inzichten of meningen doorslaggevend, maar moet ik gehoorzaamheid leren; mijn gedachten krijgsgevangen geven aan Christus.

Bij Koopmans’ commentaar op artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zien we dit uitgangspunt in de praktijk functioneren. Het gaat in dit artikel om de vraag hoe wij God kennen. De Nederlandse Geloofsbelijdenis zet in bij de werken van God in de schepping, regering en onderhouding der wereld. Vervolgens wordt gezegd dat God zich nog veel klaarder en volkomener te kennen geeft door zijn woord. In de jaren ’30 van de vorige eeuw was er rond dit punt een zeer geladen discussie. K. Barth en E. Brunner stonden tegenover elkaar. En de Deutsche Christen beriepen zich voor hun ideologie op de natuur en de geschiedenis als middelen om Gods wil te kennen. Als Koopmans aangeeft gereserveerd te staan tegenover de comparatief in artikel 2 (klaarder en volkomener), geven voor hem echter niet de theologische argumenten de doorslag, maar het belijdend spreken van de Bekennende Kirche in de Barmer Thesen.

Gaande in het spoor van Noordmans

Ook op een ander punt zet Koopmans andere accenten dan Barth. Bij het noemen van de dissertatie tekende ik iets van de discussie met Von Harnack die daar speelt. Maar ook het gesprek met Karl Barth is in dit boek op de achtergrond aanwezig – al is dat in meer afgeleide zin. In de inleiding toont hij een leerling te zijn van Noordmans – die hij zijn geestelijk vader noemde. Noordmans had in 1934 de theologie van Barth bekritiseerd, vanwege het feit dat bij Barth de tijd niet werkelijk een theologisch begrip werd. Barth keerde zich tegen iedere vorm van continuïteit: de openbaring is bij hem van keer tot keer een inslag, zonder iets dat eraan vooraf gaat en ook zonder iets dat volgt – er kan moeilijk gelééfd worden vanuit het geloof. Noordmans is het een heel eind met Barth eens: beiden zijn onder de indruk van het grote gevaar dat een eenvoudig en ongereflecteerd continuïteitsdenken heeft. Want hoe je het ook wendt of keert: die continuïteit wordt dan gemakkelijk iets in de handen van de vrome mens die dan wel een en ander over God te zeggen weet. Dat kan op neocalvinistische wijze gebeuren, zoals we dat in ons land gezien hebben, het kan ook op de manier van het Duitse cultuurprotestantisme. Maar Noordmans meent dat Barth van de weeromstuit in een andere eenzijdigheid vervalt door de continuïteit nagenoeg geheel te ontkennen, zodat het gehoorde woord niet echt het leven binnengaat en dat vernieuwt. De leer van de Heilige Geest krijgt bij Barth – aldus Noordmans – te weinig aandacht. Hij stelt er zijn ‘theologisch tijdsbegrip’ tegenover. Daarin gaat het hem erom dat er continuïteit ís, maar nu niet als iets dat een mens in handen heeft, maar als iets dat God geeft. ‘De christen staat nergens, maar hij gaat. Hij herinnert zich niet om dan weer te wachten, want zulk een zelfstandige figuur tegenover God is hij niet. God is alles en hij niets. Hij kent een kracht in het Woord, waardoor herinnering en verwachting (dat zijn de twee woorden waarmee Barth het leven van de christen typeert, CCdH) verbonden worden’. [24] En verderop in hetzelfde stuk schrijft Noordmans: ‘In de pastorale dogmatiek, zooals de gereformeerden die hebben uitgewerkt, treedt die wondere verbinding van Gods Woord en tijd op, waaraan ik hier denk. Daarin is iets van de zuivere ‘durée’, die ons aan de grenzen van het eeuwige brengt. De verschillende staten van den christen worden er door verbonden. Gisteren en morgen zijn in het Woord niet gescheiden. Er is een durend heden, dat ze samenbrengt, als Mozes en Elia met Jezus op den berg. Het woord is iets dat gaat, zooals de geschiedenis, maar op een verborgener, geestelijker wijze, in de kerk, in het geloof.’ [25] Koopmans sluit zich in zijn dissertatie bij deze gedachten aan – onder andere als hij schrijft: ‘De kerkhistoricus doet niet alleen afstand van een voorgewend onbevooroordeeld zijn. Hij aanvaardt, dat zijn historisch oordeel zijn waarde verliest, wanneer het geen deel heeft aan het voor-oordeel, dat aan de geheele kerkgeschiedenis voorafgaat, namelijk de uitstorting van den Heiligen Geest.’ [26]

Koopmans vandaag

Als ik aan het einde de vraag stel wat we vandaag van Koopmans kunnen leren, zijn het vooral twee zaken waaraan ik denk. Allereerst de nadruk die hij legt op het staan in de ruimte van de kerk. Wie christen is, staat in die lange stoet van pelgrims die de kerk is. Hij is niet een eenling die op eigen houtje allerlei diepzinnigheden kan bedenken; hij is gehouden aan het belijdend spreken van de kerk, beseffend dat het hier een werkelijkheid betreft waarin de Heilige Geest ons stelt. Dit besef bewaart Koopmans voor een ‘hyperige’ theologie. Het kan ook ons ervoor bewaren. Veel theologie uit de laatste decennia van de vorige eeuw is inmiddels hopeloos verouderd; het is alsof je door een museum wandelt – veel ervan kun je in dezelfde kast kwijt als de serie ‘Het aanzien van ….’. Wanneer ik Koopmans lees, is dat anders. Dit wordt niet oud. Niet omdat het steriel tijdloos is, maar omdat de actualiteit niet gewild gezocht wordt, maar eenvoudig gevonden is in een zorgvuldig luisteren naar de Schrift en de uitleg van die Schrift in de traditie. Koopmans’ omgang met de Nederlandse Geloofsbelijdenis vind ik wat dat betreft een voorbeeldig stuk theologisch werk: Koopmans gaat bewust staan in de ruimte van de kerk en laat dat theologisch bepalend zijn. Hij bedrijft onverstoorbaar theologie en spreekt juist zo ter zake. Het moet ons te denken geven. Wij vliegen van hype naar hype. En theologen en predikanten reageren op de hypes – en veroordelen daarmee het woord dat zij spreken tot een even kort leven als de hype waarop zij reageren [27].

Het tweede punt is wat mij betreft de eschatologische oriëntatie. Om te beginnen lijkt het me voor vandaag van belang dat we beseffen dat we in dit leven niet alles binnen hoeven halen. Dat keert zich tegen het consumptiedenken, maar niet alleen daartegen. Ik zie in sommige bewegingen binnen de kerk het onderscheid tussen heden en toekomst vervagen – in geestelijk opzicht moet alles nu reeds binnengehaald worden. Een denken vanuit de laatste dingen kan dan nuchter maken: Een denken vanuit de laatste dingen kan nuchter maken. Christus komt en dan is het goed.

Vervolgens vind ik het van daaruit belangrijk om te zien dat Koopmans vanuit de verwachting met twee woorden spreekt: tucht én troost. Juist die twee woorden scherpen elkaar en maken dat de troost niet een vage troost aan het leven voorbij is, zoals andersom de tucht niet iets hards en kils wordt. Die twee woorden stellen de éne zaak van Christus’ komst in ons leven aan de orde. Een overaccentueren van een van beide woorden trekt de leer scheef. Waar de tucht uit het spreken verdwijnt, verbleekt de troost en troost niet meer echt. Dan kan ik blijven wie ik ben, ben ik kostbaar in Gods oog zoals ik ben – maar het helpt me niet werkelijk. Waar anderzijds de troost onvoldoende klinkt, wordt de tucht een vreugdeloos en uitzichtloos bedrijf. Verbeten tracht ik mijn leven te veranderen – maar stuit keer op keer op de weerbarstigheid van mijzelf. Daarom twee woorden die ons dicht bij de belofte houden.

Door zo theoloog te zijn, is het Koopmans destijds gegeven ter zake te spreken. Hij heeft daarmee een weg gewezen, die ook voor vandaag uitzicht geeft op een theologie die zegt wat gezegd moet worden – juist door onverstoorbaar steeds weer het evangelie van Jezus Christus die komt te vertolken.

[cv]

Drs. C.C. den Hertog is christelijk gereformeerd predikant te Surhuisterveen en bereidt een dissertatie voor over Koopmans.

  1. 1. G. van Istendael, ‘Dr. Jan Koopmans’, in: idem, Mijn Nederland, Amsterdam/Antwerpen (2005), p. 203-213.
  2. 2. J. Koopmans, ‘Bijna te laat!’, in: idem, Onder het Woord. Verzamelde opstellen, bijeengebracht en ingeleid door K.H. Kroon, Amsterdam (1949) (OhW), p. 287-298.
  3. 3. J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945, Eerste deel, ’s-Gravenhage (1965), p. 37v.
  4. 4. Het is ook vanwege dit pamflet dat Koopmans wordt genoemd in de recent verschenen canon van de Nederlandse religiegeschiedenis, zie W. van der Meiden, Beeldenstormers en bruggenbouwers. Canon van de Nederlandse religiegeschiedenis, Zoetermeer (2008), p. 88.
  5. 5. O. Noordmans, Verzamelde werken Deel 9A (1884-1934) Brieven, Kampen (1999), p. 472.
  6. 6. Wageningen 1938 (Oudkerkelijk dogma). Een fotomechanische herdruk verscheen in 1983 te Amsterdam.
  7. 7. P. 20-23.
  8. 8. Nijkerk (1938).
  9. 9. Resp. Nieuwe Postille, Nijkerk (1940) en Laatste postille uit het nagelaten werk gekozen en ingeleid door dr. K. H. Miskotte, Nijkerk (1947).
  10. 10. K. H. Miskotte, ‘Ter inleiding’, in: J. Koopmans, Laatste postille, 7. Zie over de Postillen van Koopmans het fraaie artikel van dr. A. Baars, ‘Concentratie en soberheid. Enkele aspecten van het homiletisch werk van Jan Koopmans’, in: G.C. den Hertog en G.W. Neven (red.), Jan Koopmans (1905-1945). Theoloog bij de tijd, Kampen (2008), p. 95-112.
  11. 11. Zie de beschrijving van H. Kohlbrugge in haar Twee maal twee is vijf. Getuige in Oost en West, Kampen (2002), p. 31. Ik vermoed overigens dat een van de vroegste sporen – zo niet hét vroegste (1940) – van een Nederlandse Bonhoeffer-receptie te vinden is in Koopmans’ Nieuwe Postille, p. 37, waar hij expliciet verwijst naar Bonhoeffers Nachfolge.
  12. 12. J. Koopmans, De Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Amsterdam (1939) (NGB).
  13. 13. OhW, p. 198.
  14. 14. Brief van K. Barth aan J. Koopmans d.d. 14 februari 1940 in Karl Barth-Archiv te Basel.
  15. 15. Brief van maart 1943 aan K. Barth. De brief is – gedeeltelijk – in vertaling te vinden in In de waagschaal van 26 november 2005, p. 486-489. De volledige brief is te vinden in het Karl Barth-Archiv te Basel.
  16. 16. K.H. Kroon, ‘Dr. J. Koopmans †’, in: J. Koopmans, Toen stelde de Heere zich daar. Vier preeken uit I Samuël 1-3, ’s-Gravenhage (1945), p. 3-5, citaat op 3.
  17. 17. Institutie III,9.
  18. 18. J. Koopmans, NGB, p. 268v.
  19. 19. J. Koopmans, NGB, p. 271.
  20. 20. 1938.
  21. 21. Brief aan Karl Barth van 22 april 1940. Met scotica bedoelt Koopmans de confessio scotica, ofwel de Schotse Geloofsbelijdenis.
  22. 22. Gotteserkenntnis und Gottesdienst nach reformatorischer Lehre, p. 6.
  23. 23. J. Koopmans, NGB, p. 17
  24. 24. O. Noordmans, Verzamelde Werken deel II. Dogmatische peilingen. Rondom Schrift en Belijdenis, Kampen (1979) (VW II), p. 188.
  25. 25. O. Noordmans, VW II, p. 190.
  26. 26. Oudkerkelijk dogma, p. 3.
  27. 27. Denk in dit verband aan de hoeveelheid meditaties die in de afgelopen maanden rondom het EK Voetbal en de Olympische Spelen verschenen zijn, waarin een link gelegd werd tussen geloof en topsport.