Gryptse uit het vier

Koelman, het kind en de dood
Ter gelegenheid van het 12e lustrum van de landelijke C.S.F.R. – zie verder pagina 00 – verschijnt dit najaar bij uitgeverij Kok een lustrumbundel. Daaruit een voorpublicatie, en wel een verkorte versie van de bijdrage van John Exalto. Dit artikel sluit aan bij het lustrumthema ‘Een tijd om te sterven – leven in het licht van de eeuwigheid’.

Het calvinisme is een vorm van levenskunst. De religieuze vernieuwingsbeweging plaatste de zestiende-eeuwse mens in een nieuwe betrekking tot de wereld en bewerkstelligde een toewending naar het aardse bestaan. Calvinisme is een nieuwe ‘beaming van het alledaagse’, een affirmation of ordinary life, naar de Canadese filosoof Charles Taylor. Dit is, naar ik hoop, een goede samenvatting van de bijdrage die Govert Buijs in 2004 schreef in een bundel ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van het Nederlands Dagblad. Buijs, die als filosoof werkzaam is aan de Vrije Universiteit, gaf zijn bijdrage over ‘calvinistische levenskunst’ de titel ‘Hoera voor het leven!’. Door het uitroepteken klinkt de titel hier nog stelliger dan op de memoires van de man die er het copyright op bezat, de linkse, barthiaanse dominee J.J. Buskes.

Als Buijs over Buskes of Barth had geschreven, zou ik hem hier niet hebben genoemd. Maar hij spreekt nadrukkelijk ook over de zestiende eeuw. Daarmee levert hij ons een interessante introductie voor deze bijdrage: is het calvinisme met zijn ‘beaming van het alledaagse’ inderdaad een vorm van levenskunst? En hoe dacht het over het toekomende leven en welke plaats vervulden de dood en het sterven daarin? In deze bijdrage over de omgang met de dood en het sterven in de gereformeerde traditie besteed ik aandacht aan de zogenaamde ars moriendi-literatuur – een genre dat ook in het gereformeerde protestantisme beoefenaars heeft gevonden.
Een van die beoefenaars, de oudvader Jacobus Koelman (1631-1695), zal onze belangrijkste leidsman zijn. Koelman was een opvallende gereformeerde predikant: hij wierp zich op als een ijveraar voor de zuivere leer en was een krachtig promotor van een puriteinse levensstijl. In 1675 werd hij door de overheid afgezet nadat hij met haar in conflict was geraakt over haar invloed in de kerk. Hij leidde vervolgens een zwervend bestaan en ging voor in diverse huiselijke gezelschappen. Koelman was een vruchtbaar auteur van vroomheidsliteratuur en een prominent vertaler van Engelse puritanistica. Hoewel hij kinderloos is gebleven, schreef Koelman ook een pedagogische handleiding, De pligten der ouders, in kinderen voor Godt op te voeden (1679); hierin gaf hij adviezen over hoe ouders hun kinderen met de dood in aanraking dienden te brengen. Koelmans pedagogische handleiding is tot op de dag van vandaag in de gereformeerde gezindte in omloop. We kunnen natuurlijk moeilijk bepalen of er altijd naar zijn adviezen is gehandeld, maar zijn stem had in ieder geval gezag onder de orthodox-gereformeerden.
Wanneer we ons in het vervolg van deze bijdrage bezighouden met het kind en de dood, dienen we te beseffen dat die verhouding in de vroegmoderne tijd heel anders lag en ook anders beleefd werd dan in onze eigen tijd. Ziekte en dood horen naar de huidige beleving vooral bij de ouderdom, maar in de vroegmoderne tijd hoorden ze in de eerste plaats bij jonge kinderen. De mortaliteitsgraad was hoog; ouders leefden met het bewustzijn van de alomtegenwoordige dood. Er waren bijna geen gezinnen waarvan niet een of meer kinderen jong waren gestorven, het was dus zaak je kinderen op de dood voor te bereiden. Spreek met uw kinderen ‘hoe ras het leven heen gaat/ hoe weinige oud worden/ hoe veele in haar jonkheit sterven’, zo adviseerde Koelman.

Gottsalich inden Here gerustet

Dominee Johan Picardt (1600-1670) uit het Drentse Coevorden had die les geleerd. In zijn privépapieren beschreef hij het overlijden van zijn veertienjarige dochtertje Maria in de nacht van dinsdag 17 december 1644. De oorzaak van haar dood was onduidelijk; een week voor haar overlijden kreeg ze diarree en moest ze braken, verschijnselen die tot haar sterven voortduurden. Maria was volgens haar vader een vroom en tegelijk vrolijk kind: ‘Sie is in haer levendt gewest een sedich, vroom en mede-lijdich kindt, maer extreem kortzwilich [onderhoudend; grappig, JE en voll soete kluchten. Sie hadde seer goede kennisse van die fondamenten der christliker religie.’ Op haar sterfbed vroeg ze haar familieleden om vergeving voor al haar misdaden en dankte haar vader; ze kuste zijn hand die haar soms gekastijd had. Ze vertelde in een droom negen grijze duifjes te hebben gezien: ‘Hijr van verheugdse haer, seggende, datt sijn heijlige engeltjes die komen mijne seeltjen halen.’ Ze was bereid om te sterven en ze is ook daadwerkelijk ‘gottsalich soetjes en safftjes inden Here gerustet’.
Picardt heeft nog twee andere kinderen aan de dood af moeten staan. Het lijkt zijn geloof in de opstanding eerder versterkt dan verzwakt te hebben. Tekenen van droefheid heeft hij niet aan het papier toevertrouwd. Opmerkelijk is de levensechtheid waarmee hij Maria portretteerde: ze was een gelovig meisje, dat echter ook kastijding nodig had gehad en bovendien een kind was dat van grapjes hield (‘extreem kortzwilich en voll soete kluchten’). De thanatografie van Maria Picardt was dan ook alleen bedoeld voor de eigen directe familiekring. Met de kinderthanatografieën die Koelman bezorgde lag dat anders. Ze waren weliswaar op de lotgevallen van reële kinderen gebaseerd, maar bestemd voor een breed publiek om hen een model voor te houden. Daarom waren die kinderen ook veel ernstiger dan het meisje uit Coevorden.
Koelman bezorgde de uitgave van Twintig zonderlinge exempelen, van vroeg-bekeerde, en jong-stervende kinderen, die heerlijke blijken van genade en godzaligheidt vertoonden in haar leven, en doodt (1679). Hij nam de verzameling als bijlage op achter zijn in hetzelfde jaar verschenen en hierboven al genoemde pedagogische traktaat De pligten der ouders. De Twintig zonderlinge exempelen bevatten een integrale vertaling van A token for children: being an exact account of the conversion, holy and exemplary lives, and joyful deaths, of several young children (1671-1672) van de Engelse puritein James Janeway (1636-1674). Hij vulde dat aan met enig ander materiaal. Janeway’s Token werd in diverse talen verbreid, vormde het voorbeeld voor veel nieuwe soortgelijke collecties en wordt tot op de dag van vandaag gelezen. Koelmans verzameling werd heruitgegeven door de Rotterdamse predikant Wilhelmus Eversdijk (1653-1729) onder de titel Des Heeren lof, verkondigt uit den mond der kinderen, ofte vyfentwintig zonderlinge voorbeelden van vroeg bekeerde, en jong stervende kinderen, die heerlyke blyken van genade en godzaligheid vertoonden, in haar leven en dood (1723). De spirituele kinderbiografieën van Janeway, Koelman en Eversdijk zijn in feite grotendeels thanatografieën. Ze werden door de bezorgers aangeprezen als kinderlectuur en hebben ook lang als zodanig gefunctioneerd. Daarmee vervulden ze een pioniersrol, want kinderboeken waren er nog nauwelijks.

Een van Koelmans modelkinderen was Susanna Bickes uit Leiden, die in 1664 op veertienjarige leeftijd aan de pest bezweek. Dat Koelman deze verhalen als exempelen bedoelde, blijkt uit de inzet van het verhaal over Susanna. Daarin wordt namelijk geconstateerd dat haar voorbeeldig gedrag in leven en vooral sterven het product was van een godzalige opvoeding:

Het behaagde den Heere/ de heilige opvoeding/ ’t goede exempel van haar Ouders/ en het catechiseeren/ zo te zegenen ten goede van haar ziel/ datse ras een waare smaak had/ van ’t geen haar geleert was/ en zy maakte en wonderlyk gebruik daar van in tyd van nood/ gelyk gy hooren zult.

Zo blijkt voor de voorbereiding op de dood opvoeding dus van groot belang te zijn. Susanna had die opvoeding geïnternaliseerd: ze beleed haar eigen zondige aard en verdorven natuur en klaagde daarover; tegelijkertijd was haar hoop op een zalige toekomst onwankelbaar, ze maakte zich op haar ziekbed vooral druk over ‘een geruste en vreedzame uitgang’ – kennelijk kon de angst nog toeslaan – en vroeg haar ouders daar om te bidden. Susanna was religieus vroegrijp: ze was de wereld en de ijdelheid afgestorven, beschikte over grote kennis van de Bijbel en de catechismus en was zelfs bij machte haar ouders te troosten. Hoe langer iemand leeft, hield ze haar ouders voor, hoe meer hij zondigt, en het uitnemendste van een lang leven is moeite en verdriet. Ze wilde daarmee dus zeggen dat haar dood niet betreurd behoefde te worden. Ze stierf nadat ze haar geest in Gods handen had bevolen, na ‘een stille zachte uitgang/ en het eind van haar geloof de zaligheit van haar ziel’.
Koelman nam twintig van dergelijke exempelen als bijlage op achter zijn pedagogisch adviesboek De pligten der ouders, in kinderen voor Godt op te voeden. Met die thanatografieën illustreerde hij waartoe een godzalige opvoeding, zoals in het adviesboek uitgewerkt, zou kunnen leiden: tot een sterfbed zoals dat van Susanna Bickes die haar ouders troostte en die het beter vond om vroeg te sterven zodat ze niet meer zoveel hoefde te zondigen. Koelman voegde ook drie door hem zelf vervaardigde catechismi achter zijn boek, bedoeld om de kinderen kennis bij te brengen van de geloofsleer, de Bijbelse geschiedenis en de godzaligheid. In die catechismi en in het adviesboek zelf speelde de dood evenzeer een dominante rol. Koelman vond het van grote betekenis dat ouders hun kinderen de waarheid vertelden over de vier uitersten: Dood, Oordeel, Hel en Hemel.

Met de grootste ernst

In de catechismus over de geloofsleer liet Koelman ‘de kleinste kinderen’ niet in het ongewisse. Hij liet hen de volgende vragen leren:

Vra. Als men sterft/ waar blyft dan het ligchaam?
Antw. In het graf.
Vra. Als men sterft/ waar gaat dan de ziel?
Antw. In de Hel/ of in den Hemel.
Vra. Wiens ziel gaat in de Hel?
Antw. Aller Godloozen en aller stoute Kinderen.
Vra. Wiens ziel gaat in den Hemel?
Antw. Aller Godzaligen/ en aller goede Kinderen.

Daarmee brengt Koelman de eeuwigheid heel dichtbij en maakt hij haar heel concreet: stoute kinderen gaan naar de hel, goede kinderen gaan naar de hemel. In dezelfde catechismus spreekt Koelman in een hoger moeilijkheidsniveau – voor grotere kinderen dus – wat uitvoeriger over hel en hemel. Hij wijdt dan vooral zijn aandacht aan het lot van de ware gelovigen, de rechtvaardigen. De dood is voor hen geen dood, want zij zijn reeds verlost van de vloek van de dood; sterven is voor hen bevordering tot de eeuwige heerlijkheid en bevrijding van de zonde. Hun lichamen rusten in de graven ‘als haar bedden’, waar ze in afwachting van de oordeelsdag met de ziel, die nu reeds in de hemel verkeert, verenigd zullen worden. In de hemel zijn ze vervuld van een onbegrijpelijke vreugde; ze zullen heilig en gelukzalig zijn, in het gezelschap van ‘ontallyke Heiligen/ en heylige Engelen’, in het onmiddellijk gezicht en genieting van de drie-enige God. Over de goddelozen spreekt Koelman op geheel andere wijze, met gebruikmaking van beeldtaal die veel plastischer en minder verheven is. Hun zielen, zegt hij in de catechismus, worden in de hel ’gesmeten’, waar ze blijven ‘in de tormenten/ in de uiterste duysternis’. Hun graven zijn geen bedden maar gevangenissen, waar hun lichamen bewaard worden tot de dag der opstanding.
Wat is Koelmans intentie geweest met zijn beschrijvingen van het oordeel? Hij laat de ouders in zijn catechismus tot hun kinderen zeggen over de volmaaktheid van de rechtvaardigen: ‘Kunt gy lieden dit alles hooren/ zonder te wenschen/ dat gy moogt deel daar aan hebben?’ Spreek, zo luidde zijn opvoedingsadvies, menigmaal met uw kinderen op het ernstigste over de eeuwigheid, alsof u zelf stervende bent; doe het ‘gemeinzaam’ en ‘beweeglyk’, dus niet afstandelijk maar bewogen en betrokken, beschrijf hen klaar en zonder omwegen het lot van de rechtvaardigen en dat van de goddelozen. Als u over deze zaken ‘met de grootsten ernst’ spreekt, zal dat zijn invloed houden tijdens het gehele latere leven van uw kinderen: ‘Stelt haar dit alles zo beweeglijk voor/ datze een blyvende en diepen indruk daar van mogen hebben/ en houden’. Laat uw kinderen zien dat het godzalige leven een vrolijk leven is, opdat ze uw exempel na zouden volgen en de zonde werkelijk zouden gaan haten. Leert uw kinderen ook te bidden voor hun behoud en dat het verschrikkelijk is onbekeerd te sterven. Geef hen een gevoel van het gewicht van de eeuwigheid.
In zijn voorwoord tot de ouders zet Koelman de zaak op scherp: wie zich als ouder inzet voor een godzalige opvoeding mag op Gods zegen rekenen, en als uw eigen zaligheid u ter harte gaat zal u uw kinderen niet voor de hel overhebben. Het doel van de godzalige opvoeding was voor Koelman alles in het werk te stellen wat in ’s mensen vermogen ligt om kinderen te behouden: ‘Gryptse uit het vier, uit de vlammen van [de] hel, daar sy van natuuren al eeniger-mate in zijn, doet geern veel moeiten, om haar voor de eeuwige tormenten te bewaren, en tot de hemelsche erffenis te bereiden.’ Dan voelt u zich ook ontslagen van de zorg voor het tijdelijke en maatschappelijke leven van uw kinderen. Elders in zijn boek wijst Koelman er eveneens op dat het tijdelijke, het aardse, het hier en nu, van generlei waarde is in eeuwigheidslicht. De hemel noemt hij bijvoorbeeld ‘duyzentmaal’ beter dan de aarde. Aardse geneugten zijn integendeel gevaarlijk en kunnen heel gemakkelijk een trapje naar de hel vormen. U moet uw kinderen onder vier ogen vragen of ze God liefhebben en of ze de hemel liever hebben dan de aarde, zo luidde zijn advies.
Nu betekende dat niet dat voor Koelman de tijd en de aarde niet belangrijk waren; dat waren ze juist wel, maar dan als voorbereidingstijd om de juiste keuze te maken. Immers, in het boek van Gods alwetendheid, dat op de oordeelsdag geopend wordt, staan alle goede en kwade daden van elk mens opgetekend; deze zullen dan in de weegschaal gelegd worden. Voor verkiezingsmonisme of fatalisme in de zin dat de mens zich op zijn onmacht terug kon trekken, liet Koelman geen ruimte. De goddelozen, zegt hij, zijn ‘eens vatbaar’ geweest om de gelukzaligheid ‘te verkrygen en te genieten’, omdat de aanbiedingen der genade onder de prediking van het evangelie ook tot hen zijn uitgegaan, maar ze hebben ze geweigerd.

Besluit

Het is misleidend, zo kunnen we concluderen, om het calvinisme een vorm van levenskunst te noemen in de moderne betekenis van het woord. Dat het calvinisme de mens in de zestiende eeuw in een nieuwe betrekking tot de wereld plaatste, is maar ten dele waar. Bij de predikant Koelman lijkt een terugkeer naar de middeleeuwse ars moriendi aanwezig: hij schildert op plastische wijze het ontbindingsproces van het lichaam en de verschrikkingen van de hel. Daarin was hij overigens niet uitzonderlijk: de Engelse puriteinen en de katholieke geestelijken gebruikten dezelfde middelen om hun gehoor voor de poorten van de hel weg te slepen.
Maar sterven, doodgaan en de ontbinding van het lichaam kregen welbeschouwd opvallend weinig aandacht in de gereformeerde bezinning: dat wat achter de dood wachtte, was veel belangrijker. Geheel het aardse leven – een ellendige pelgrimage – diende in het teken van de eeuwigheid te staan. Daarom, en niet om economische redenen, moesten ouders hun kinderen ook vlijt en arbeidzaamheid bijbrengen. Dan zouden ze de tijd kostbaar achten en leren ‘hoe dierbaaren zaak de tijt is/ hoe kort ’s menschen leven is/ en hoe groot ons werk is/ en hoe aan deze kleyne tyt hangt ons eyndeloos leven van vreugde of elende’. Koelman was een ernstig man, die enigszins extreem was in zijn formuleringen; veel gereformeerden zullen wat vrolijker in het leven hebben gestaan. Maar ‘hoera voor het leven!’ heb ik hen geen van allen horen roepen.

Cv

Dr. John Exalto (1977) is werkzaam als onderzoeker bij de afdelingen opvoedingsfilosofie en geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Recentelijk redigeerde hij de bundel Spoken op het kerkhof. Verkenningen van protestantse vertelcultuur (Meinema, 2009). Momenteel werkt hij aan een studie over de bevindelijk gereformeerde pedagogiek in de twintigste eeuw.