In perspectief

Notities bij het landschap
Het belang dat we in natuur en landschap stellen, is onlosmakelijk verbonden met de verstedelijking van het land. De auteur belicht in dit artikel de culturele component van het landschap, en laat zien dat daarbij het ooghoogteperspectief en het vogelvluchtperspectief niet tegen elkaar mogen worden uitgespeeld, maar juist moeten worden verenigd.

Laatst vloog ik over Flevoland op Schiphol aan. Ik zat aan het raam en keek naar buiten. Rechts van me zag ik het IJsselmeer. Het was kalm weer, zonnig en dat kleurde het water bruin. Het meer lag er roerloos bij, hier en daar werd een vlakke lijn getrokken en werden v-vormige golven gemaakt door een binnenvaartschip dat van Lemmer onderweg was naar Lelystad en vice versa. Meer onder me zag ik het al even vlakke Flevoland. Het lag zichtbaar lager dan het water. De wegen kaarsrecht, geflankeerd door bomenrijen en de boerderijen op geëigende plaatsen, het land was in groeven strakgetrokken. Alleen de rijksweg leek zich van de patronen niets aan te trekken en volgde zijn eigen route van de Ketelbrug af totdat de weg ook ergens verderop ingebed raakte in het ritme en patroon van het land, een gestage stroom auto’s en vrachtwagens dragend. En tussen dit vlak gestreken land en dat enorme wateroppervlak zag ik de dijk, een dun opstaand randje met windmolens erlangs. Het was als een maquette, zo vlak, zo perfect, zo bedacht, zo roerloos. Een gemeenplaats schoot in mijn gedachten: ‘God schiep de aarde, maar de Nederlanders schiepen Nederland,’ zo’n typische spreuk waarmee een reisgids zou kunnen beginnen. Toch zag ik het nu voor me, die maakbaarheid, en dat alles gesymboliseerd in die twee roerloze vlakken en die dunne opstaande lijn daartussen.

Verlangen naar de wildernis
Vanuit het vliegtuig was het een intrigerend beeld, maar de meeste lezers zullen het wel met me eens zijn als ik beweer dat de Flevopolder geen ideale plek is om eens een ommetje te fietsen, of je moet van tegenwind houden. Flevoland wordt immers gekenmerkt door zijn uitgestrektheid, kaarsrechte wegen en leegte. Dit is modern land, ontwikkeld volgens de laatste inzichten in de landbouw in de jaren vijftig met hulp van de modernste techniek. Geen land voor ommetjes, geen landschap waar je in kunt verdwalen.[1] Fotogeniek is het wel: de hoge luchten, de altijd zichtbare horizon, het heldere perspectief door de bomenrijen. Om te fietsen, laat staan voor een goede wandeling, prefereren we oudere landschappen, met kleinere kavelmaten, een fijnmaziger netwerk van (vaar)wegen, sloten en paden. ‘Bewandelbaar is een landschap’, schreef de filosoof Ton Lemaire, die zich intensief met het landschap heeft beziggehouden, in het begin van de jaren negentig in De Gids, ‘als het geleding, afwisseling, schaal en intimiteit vertoont, uitgedrukt in een netwerk van voetpaden en veldwegen.’[2] Lemaire is in zijn werk uitermate pessimistisch over de staat van het landschap, maar constateert hier toch dat, ondanks de ruilverkaveling van de jaren zestig, het Nederlandse landschap nog aan deze voorwaarden voldeed. Lemaire is een belangrijke stem in het debat over het landschap, en zijn pessimisme wordt door velen gedeeld. Het is dan ook een intens debat: bijna dagelijks besteden de media aandacht aan het landschap, waarbij niet alleen professionals zoals ecologen en agrariërs aan het woord komen, maar ook gewone burgers participeren. Ze mengen zich in discussies over de politieke natuurambities en zijn bereid te protesteren tegen concrete projecten, tegen de aanleg van een nieuwe tunnel tussen Maassluis en Vlaardingen, de teruggave van een polder in Zeeuws-Vlaanderen aan de natuur, het winnen van schaliegas in Boxtel. Deze drie voorbeelden tonen iets van de problematiek die achter het publieke debat schuilgaat: de verstedelijking van het landschap. Zelfs het teruggeven van de polder aan de natuur is deel van deze verstedelijking: het belang dat we in natuur en landschap stellen is onlosmakelijk verbonden met de verstedelijking van het land. In zijn bekende studie Filosofie van het landschap (1970) stelt Lemaire, dat hoe meer ons dagelijks bestaan wordt getekend door de vindingen van wetenschap en techniek, door controle en maakbaarheid, door de stad en haar economische patronen, hoe meer behoefte er is aan de poëtische en zinnenprikkelende natuur ‘waarin men gaat wandelen.’[3] Het is verleidelijk dit verband in tegenstellingen uit te drukken, en er meteen een moreel kader omheen te zetten: de ‘vrije natuur’ versus de techniek, landschap versus stad, natuur versus cultuur, goed tegenover fout. Wie het landschap echter enkel ziet als natuur maakt een gevaarlijke denkfout. Alleen wie de culturele component van het landschap serieus neemt, We moeten de culturele component van het landschap serieus nemen zo zal ik in het vervolg betogen, houdt ook ruimte voor ‘natuur’.

Voordat ik echter dit culturele perspectief wil belichten, toch nog even dit: in het genoemde artikel in De Gids voegt Lemaire de intrigerende opmerking toe dat ‘de eigenlijke kunst van het wandelen steeds moeilijker geworden is. Het is het vermogen om zich in alle rust en aandacht te laten meevoeren over de juiste paden, die naar het hart van het landschap leiden.’[4] Wandelen staat hier niet enkel voor een ontspannen tocht door het landschap, zoals dit de laatste decennia populair geworden is in ons land. Het Pieterpad, bijvoorbeeld, is een ongekend succes. Vandaag de dag ‘laven’ we ons aan het landschap, op zomerse dagen zijn Drenthe en de Achterhoek vol wandelaars, de Veluwe en het Limburgse heuvelland vol (race)fietsers, Zeeland en Friesland vol watersporters. In goede winters binden we de schaats onder, of als het hier niet goed genoeg is rijden we een eind, om daar op snowboards en ski’s een helling af te glijden. Toch is dit allemaal geen bewijs dat we ons de kunst van het wandelen weer eigen hebben gemaakt, maar eerder een teken van de toenemende impact van de stedelijkheid op het gebruik van het landschap zelf. Wandelen is iets anders dan van het in de wandelgids aangeprezen uitzichtpunt naar het eveneens aangeprezen theehuis lopen.

Lemaire verwijst met zijn opmerking naar het werk van de Duitse filosoof Martin Heidegger, die in zijn werk landschappelijke metaforen gebruikt om de menselijke conditie in de moderniteit te duiden. Lemaire citeert, bijvoorbeeld, met instemming de metafoor van de Holzwege, het moeilijk vindbare en begaanbare pad dat diep in het woud doordringt. Het woud staat in Heideggers werk voor de verborgenheid van het ‘zijn’, de Holzwege voor het pad naar de onthulling van dit zijn.[5] Om dichter bij het ‘zijn’ te komen, moeten we ons terugtrekken, moeten we aan het woelen van de tijd ontkomen, de stilte zoeken en ons niet laten afleiden door alle stemmen die ons daarvan willen weerhouden. Dat is dus de kunst van het wandelen: wandelenderwijs ondergedompeld raken in het landschap, en daarmee ook dichter bij jezelf komen.[6]

Opmerkelijk is hoe in protestants-christelijke kring een dergelijk beeld weerklank vindt, bijvoorbeeld in de bekende poster van de brede en de smalle weg: de brede weg die naar de afgrond leidt langs stads vermaak en de smalle weg die juist wegleidt van die drukte en de wandelaar in een berglandschap brengt. De stad als het grote kwaad, het landschap als het isolement van dit gevaar (maar wel met eigen gevaren: smalle bruggen, glibberige passages – bevindelijk zelfonderzoek). Zo’n beeld heeft uiteraard gevolgen voor het zelf verstaan van christenen, en moet, mijns inziens, dan ook gecorrigeerd worden. De Bijbel is beslist negatiever over het ‘landschap’. Zelfs in het allereerste begin, nog voor de zondeval, domineert niet de natuur, maar de cultuur. Nog voor de zondeval domineert al de cultuur De Hof van Eden, immers, is meteen al een tuin, ommuurd en wel. De eerste mensen zijn niet zomaar ergens in de wildernis terechtgekomen, maar in een tuin, in gecultiveerde natuur, die op haar beurt ook nog eens is omheind, afgegrensd van wat daar buiten is – wat dat ook mag zijn. De mens kan schijnbaar niet zonder begrenzing, niet zonder cultuur.  Als het dan misgaat in die tuin, en ze de poort uit worden gezet, dan krijgen ze meteen een opdracht mee: breng die wildernis in cultuur zodat de aarde vrucht zal voortbrengen en de mensheid zal overleven. Daarvoor moet de mens zich wel in het zweet werken.

Het is wellicht de figuur van de woestijn die dichter komt bij het beeld van de ploeterende eenling op zoek naar God en zichzelf op de poster. Het volk Israël heeft de woestijn nodig om de vleespotten van Egypte te vergeten om daarna het beloofde land, vloeiende van melk en honing, binnen te trekken. En later, in het leven van Elia, Johannes en Jezus, om er drie te noemen, is de woestijn eveneens de plaats om alleen met God te zijn en te groeien in afhankelijkheid. Anderzijds is de woestijn een angstaanjagende plaats, waar rovers zich schuilhouden en je moet hopen dat er ook een barmhartige Samaritaan langskomt om zich over je te ontfermen. Over de stad wordt al net zo genuanceerd gesproken. Het beeld van Sodom en Gomorra heeft een tegenhanger in het ‘Jeruzalem dat ik bemin’, in de instelling van vrijsteden, in de uiteindelijke culminatie van het hele verhaal in het Nieuwe Jeruzalem [7] – maar dat terzijde.

In vogelvlucht
Maar waar hebben we het eigenlijk over als we over landschap spreken? De term zelf is relatief jong. Over het algemeen wordt de beklimming van de Mont Ventoux door de monnik Petrarca als begin gezien van de ‘ontdekking’ van het landschap – dezelfde daad die overigens ook vaak wordt aangewezen als het voorzichtig ontluiken van het individu. Het nieuwe aan zijn beklimming van deze kale – en tegenwoordig door wielrenners gevreesde – berg is dat hij om het uitzicht de berg beklom, en niet vanwege religieuze overwegingen. Zijn dagboek biedt daarom een nieuwe blik op de menselijke omgeving.[8] Na Petrarca is de schilderkunst bepalend geweest voor wat wij vandaag de dag zien en waarderen. De uitvinding van het perspectief, bijvoorbeeld, heeft grote invloed gehad op de schilderkunst in de Italiaanse Renaissance: het landschappelijke decor waarin de mythologische en Bijbelse verhalen werden afgebeeld of tegen welke achtergrond de portretten werden geschilderd, ontwikkelden zich tot een zelfstandig genre. In zijn fascinerende boek Landschap en herinnering laat de Britse historicus Simon Schama eveneens de eer aan de schilderkunst, in zijn geval de Hollandse meesters, die de ‘technische’ hoogtepunten van de bewerking van het land gingen verbeelden.[9] Dat is opvallend. De schilders kozen niet de natuur, maar juist de interventies in deze natuur om die te verbeelden. Dat suggereert dat in deze schilderijen feitelijk de verhouding van de mens tot zijn omgeving wordt uitgedrukt, maar met name ook de lof wordt bezongen op de menselijke ingrepen erin. De schroom ten opzichte van de natuur heeft de mens van zich afgeworpen. Als parafrase op het eerdergenoemde gezegde zouden we dus kunnen stellen dat God de aarde schiep, maar dat de mens gedreven was diezelfde aarde te emanciperen.

De blik vanuit de schilderkunst bepaalt nog steeds onze blik op het landschap. Wij zouden niet zo van het landschap hebben kunnen genieten, als de schilders ons er niet de ogen voor hadden geopend. Schilders hebben ons de ogen voor het landschap geopend Zonder dat schilders molens en koeien hebben vastgelegd, dorpen en polders, hadden wij er de schoonheid niet van ingezien – of niet geweten dat het schoonheid was wat we zagen. Door de schilderkunst hebben we met een specifieke, esthetiserende blik leren kijken naar onze omgeving. De schilder legt zijn blik op het landschap vast in zijn doek en door middel van het schilderij helpt hij de kijker bij het leren lezen van het landschap. ‘Voordat landschap ooit een ontspanning voor de zintuigen kan zijn,’ schrijft Schama, ‘is het een werk van de geest. Het decor is evenzeer opgebouwd uit lagen geheugen als uit lagen rots.’ [10]

Vanuit dit perspectief definieert Lemaire landschap als ‘een stuk van het aardoppervlak dat wij als een zekere eenheid beleven en beschouwen’. We spreken dus pas van een landschap als we een zekere eenheid van patronen, structuren, vormen, functies en inrichting in het land hebben herkend en het hebben kunnen onderscheiden van andere eenheden. De reikwijdte van deze omschrijving is opvallend, omdat zij de beschouwing als intellectuele daad aan de fysieke, zintuiglijke ervaring koppelt: de mens die overziet en tegelijkertijd ondervindt. Daarmee is het landschap een begrip dat activeert: er wordt onderscheid gemaakt, verschil gedefinieerd en ervaren. Een landschap is dus geen natuurlijk gegeven, maar ontstaat pas door het menselijk vermogen onderscheid te maken en verschil te definiëren. Dat gaat verder dan de mentale actie van beschouwing en reflectie, ook de fysieke handelingen van cultivatie, creatie en adaptatie behoren tot het landschap. Scheppen begint immers bij scheiden, onderscheid maken, zoals veel scheppingsverhalen ons duidelijk maken. Wie scheidt schept. Het landschap gaat, kortom, over de verhouding tussen de mens en zijn omgeving. De menselijke conditie, maakt ook Genesis 3 ons duidelijk, maakt het noodzakelijk die omgeving naar de hand van de mens te zetten (hoezeer de mens natuurlijk ook gevormd wordt door zijn alledaagse omgeving). Of om het anders te zeggen: de verhouding tussen de mens en zijn omgeving is er in principe een van cultivatie. Hoe is de mens op aarde? Hij schept landschappen, hij intervenieert: ‘God schiep de aarde, de mens landschappen.’ Lemaire benadrukt dat je voor dit perspectief wel af en toe uit het landschap opgetild moet worden om uitzicht en overzicht te verkrijgen, de structuren en patronen weer te herkennen en de grenzen vast te stellen. De blik uit het vliegtuig, van een toren of een heuvel, of via een serie als Nederland van boven waarmee de VPRO ons opnieuw naar ons land heeft leren kijken, is essentieel om het landschap te vatten en te veranderen.

Op ooghoogte
Het moet gezegd worden dat het zojuist beschreven perspectief niet de enige duiding van het begrip is. Met zijn nadruk op de beschouwing en de ervaring van verschil, heeft het vogelvluchtperspectief weinig oog voor het landschap als de alledaagse omgeving van onze activiteiten. Het landschap krijgt voor de mens juist betekenis, niet doordat we erbovenuit stijgen en het van afstand beschouwen, maar juist doordat we het landschap leven, beleven en ervaren. Het krijgt betekenis doordat we er biografisch mee verbonden zijn. [11] Juist door die persoonlijke familiariteit met het landschap leren we de details lezen (en, inderdaad, daardoor ook onderscheiden). Het landschap wordt ‘toegankelijk’ in al haar verhalen en geschiedenissen voor mensen die er ‘wonen’ – wonen in de zin zoals de Duitse filosoof Martin Heidegger dat duidde: als een werkelijk er-zijn. [12] Dit perspectief heeft natuurlijk wel oudere papieren dan het perspectief vanuit de schilderkunst. Dit is wat we ook in de Bijbelse verhalen herkennen. Om te beginnen de onvervreemdbaarheid van het grondbezit in een familie. Deze grond was onlosmakelijk met het alledaagse leven verbonden, het leven was in de grond verworteld. Grond was geen ‘normale’ bezitting, die voor geld verhandelbaar was en waar de eigenaar mee kon doen en laten wat hij wilde, zoals ook het verhaal van koning Achab en zijn buurman Nabot laat zien. Nabot wil zijn erfdeel niet ruilen, zelfs niet met de koning, de vorst, en ook niet tegen een andere, ongetwijfeld betere wijngaard (1 Koningen 21). Of zoals ook de geschiedenis van Ruth duidelijk maakt: de grond bleef in de familie (Ruth 4). Het landschap werd gemarkeerd door het een naam te geven (bijvoorbeeld Exodus 15:21), een altaar te bouwen (bijvoorbeeld Genesis 13:4), een steen rechtop te zetten (bijvoorbeeld Genesis 28:18), twaalf stenen te stapelen (Jozua 4:9), enzovoort. Het landschap huisvest verhalen en geschiedenis, en de zichtbare herinneringen moeten deze verhalen ook losmaken. Zichtbare herinneringen in het landschap moeten de verhalen losmaken Het zijn aanleidingen om het erover te hebben, erover na te denken, de geschiedenis te vieren, het door te vertellen – in de orale cultuur van de Bijbel uiteraard van essentieel belang (Joël 1:3). Veel van die verhalende traditie is verloren gegaan toen grond handelswaar werd in de zeventiende eeuw, waarbij wetten van economie, efficiency en opbrengst het landschap gingen domineren. [13]

De behoefte aan het oprichten van monumenten in het landschap is tot op de dag van vandaag staande praktijk. Van persoonlijke aandenkens tot grootschalige monumenten, zij maken van het fysieke landschap ook een mentaal landschap. Dat is echter niet enkel voorbehouden aan de concrete monumenten. Ook de patronen en structuren, de maatvoering en ritmes, de boomgroepen en bebouwing huisvesten de verhalen en geschiedenissen die het landschap diepte en kleur verlenen.[14] Het kernverhaal is uiteraard hoe het landschap zelf ontgonnen is, en vertelt iets over de omstandigheden waaronder dit werd gedaan, over de inzichten in de landbewerking en de stand van de techniek. Stapje voor stapje werd de natuur ontgonnen, het land bewerkt en bewoond. De kleine en grote interventies hebben hun neerslag gekregen in het landschap. In elke cultuur en tijdsperiode wordt op een andere manier met de natuur omgegaan en dat is af te lezen aan de patronen in het landschap. Hoe meer kennis er in een cultuur in de loop van de tijd was opgedaan, ofwel hoe ontwikkelder een cultuur was en hoe meer techniek voorhanden was, hoe gemakkelijker het ontginnen van de natuur ging, hoe meer ook nagedacht kon worden over de beste (economische) inrichting van het land en dus hoe efficiënter de verkaveling en hoe rationeler het landschap. Het landschap verschilt dan ook van plaats tot plaats en van tijd tot tijd. Het landschap is daarom welbeschouwd een opeenstapeling van verleden, heden en toekomst, een constructie in de tijd, waarin de lagen van de geschiedenis terug te vinden zijn. Of nog anders gezegd, het document van de cultivatie en adaptatie van de natuur, de neerslag van de ervaringen, kennis en kunde van opeenvolgende culturen, een drager van het collectief geheugen van een maatschappij. De onderdompeling in het landschap, dit ooghoogteperspectief verbindt ons met het verleden, met verhalen en geschiedenissen, met voorvallen en actualiteiten, met de generaties voor ons en tegelijkertijd ook met die na ons.[15]

De culturele uitweg
Met deze conclusie wint het debat over het landschap aan betekenis. Het gaat niet zomaar over mooi of lelijk, of over geschiedenis en toekomst, over biologische diversiteit en intensief gebruik van de ruimte, maar over een essentieel aspect van de menselijke conditie. Juist doordat het de twee aspecten van beschouwing en familiariteit samenbrengt is het landschap een schoolvoorbeeld van het dilemma dat inherent is aan het westerse cultuurbegrip. De filosofe Hannah Arendt heeft erop gewezen dat dit begrip leunt op twee verschillende opvattingen: de Griekse en de Romeinse. De laatste traditie legt de nadruk op de mens en zijn (natuurlijke) omgeving. ‘Cultuur – woord en concept zijn van Romeinse origine,’ schrijft Arendt in haar essay Crisis in Culture. ‘Het woord ‘cultuur’ is afgeleid van colere – cultiveren, zorg dragen, hoeden en behoeden – en heeft oorspronkelijk […] de betekenis van cultiveren en zorg dragen voor de natuur tot zij voor het menselijk wonen geschikt is.’[16] De Griekse traditie daarentegen is gericht op het aanpassen van die omgeving – op de kracht en macht die ervoor nodig is de aarde te cultiveren. ‘In de Griekse beschaving [domineert] het vervaardigen van kunst. Terwijl de Romeinen de neiging hadden om zelfs de kunst als een soort agricultuur, als het cultiveren van de natuur te beschouwen, tendeerden de Grieken ernaar zelfs de landbouw als een intrigerend deel te zien van het vervaardigen, behorend tot de handigheid, tot de bekwame, ‘technische’ procedés […] de natuur temt en leidt.’[17] Cultuur, stelt Arendt, is telkens het samengaan van beide sporen: enerzijds het bewoonbaar maken van de aarde (Grieks) en anderzijds het zorg dragen voor de monumenten – in de breedste zin van het woord – van het verleden (Romeins). Hoewel in het debat over het landschap telkens weer de tegenstelling tussen stad en land wordt aangescherpt, als zou het gaan over cultuur versus natuur, gaat het debat dus eigenlijk over het verschil tussen de Griekse en de Romeinse opvatting van cultuur. Of in andere woorden, het gaat over het verschil tussen het ooghoogte- en het vogelvluchtperspectief; de zorg voor het landschap, het erfgoed dat ons is overgeleverd uit het verleden, versus het ‘maken’ van nieuwe cultuur, een nieuwe stad, nieuwe infrastructuur – zelfs nieuwe natuur. Het is duidelijk dat in de moderniteit de Griekse benadering dominant is, terwijl er zowel vanuit de menselijke conditie als vanuit de kwetsbaarheid van landschappen behoefte is aan de Romeinse opvatting. Het is een kwestie van beschaving niet beide polen tegen elkaar uit te spelen, maar ze juist te verenigen. Het is een kwestie van beschaving de Griekse en de Romeinse opvatting te verenigen

Het landschap moet mee veranderen met de behoeften van bewoners en bezoekers om haar vitaliteit niet te verliezen. Een beschaafde cultuur, waarin Griekse en Romeinse ideeën samenkomen, waarin ooghoogte- en vogelvluchtperspectief niet tegen elkaar worden uitgespeeld, zal niet alleen ruimte maken voor nieuwe behoeften en perspectieven, maar tegelijkertijd ook het bestaande koesteren. En omgekeerd geldt ook dat een dergelijke cultuur niet alleen het verleden koestert, maar ook in staat is nieuwe perspectieven te openen en onverwachte mogelijkheden te bieden. Nieuwe vragen geven aanleiding tot nieuwe antwoorden, maar nieuwe antwoorden landen alleen dan als ze zijn ingebed in wat Hannah Arendt de ‘common world’ zou noemen, de wereld die we delen met elkaar, zowel met generaties voor ons, als met de generaties na ons.

  1. Vgl. Arnold Reijndorp, ‘De kunst om in de stad te verdwalen’, in: René Boomkens (red.), Ontwerpen voor de onmogelijke stad, Amsterdam 1993, De Balie.
  2. Ton Lemaire, ‘Verloren Landschap’, in: De Gids, 159ste jaargang, februari 1990, pp. 120-123.
  3. Ton Lemaire, Filosofie van het landschap, Amsterdam 2007 (1970), Uitgeverij Ambo, p. 76.
  4. Ton Lemaire, ‘Verloren Landschap’, in: De Gids, 159ste jaargang, februari 1990, pp. 120-123.
  5. Ton Lemaire, Binnenwegen. Essays en excursies, Baarn 1988, Uitgeverij Ambo, pp. 76-77.
  6. Andere bekende voorbeelden die dit perspectief onderzochten en bepleitten zijn onder anderen de filosoof Jean Jacques Rousseau en de schrijver H.D. Thoreau.
  7. Deany van Steinvoorn, ‘Alles naar zijn aard en schaal, De ruimtelijke ontwikkeling van Nederland in de twintigste eeuw’, in: Henk Jan Veerman en Tymen van der Ploeg (red.), Denkend aan vol land, Over ruimtelijke inrichting van Nederland, ICS-Cahier 35, Zoetermeer 2001, Uitgeverij Boekencentrum, p. 42.
  8. Ton Lemaire, Filosofie van het landschap, p. 17.
  9. Simon Schama, Landschap en Herinnering, Amsterdam 2004, Uitgeverij Contact, p. 20.
  10. Simon Schama, Landschap en Herinnering, p. 29.
  11. Christopher Tilley, A Phenomenology of Landscape, Places, Paths, Monuments, Oxford/Providence 1994, Berg Publishers.
  12. Martin Heidegger, Over denken, bouwen, wonen; Vier essays, Nijmegen 1999, Uitgeverij SUN.
  13. Hans Achterhuis, Natuur tussen mythe en techniek, Baarn 1995, Uitgeverij Ambo, p. 108-110.
  14. Een intrigerend voorbeeld hiervan is te vinden in Frank Westerman, De Graanrepubliek, Amsterdam 1999, Uitgeverij Atlas, p. 261.
  15. Zie hierover bijvoorbeeld ook Koos van Zomeren, Nog in morgens gemeten, Amsterdam 2006, De Arbeiderspers, p. 288.
  16. Hannah Arendt, De crisis in de cultuur, haar sociale en politieke betekenis, Kampen 1995, Uitgeverij Kok (vertaling Jacques De Visscher), p. 55.
  17. Hannah Arendt, De crisis in de cultuur, pp. 56-57.