Redactioneel
Deze zomer, dwalend door de Duitse deelstaat Thüringen, viel het me weer eens op. Dat zoveel poëzie gaat over de natuur – de schoonheid, het betoverende, maar ook het onberekenende van de natuur. In het Thüringer Woud, met z’n dichtbeboste heuvels en romantische kastelen en ruïnes, schreef Goethe tal van gedichten, waarin hij de overweldigende ervaring van bossen, bergen, bloemen, zon en wind probeerde vast te leggen. En Goethe was niet de enige. Thuisgekomen bladerde ik door de dichtbundels in m’n boekenkast, van hedendaagse en oudere dichters, en onveranderd trof ik daarin de natuur aan. Kennelijk is er iets in de ervaring die de schepping in ons losmaakt, dat we daarvoor grijpen naar de poëzie – naar woorden die klank geven aan wat in gewone woorden zo lastig te vatten lijkt te zijn.
Dat de natuur ons overweldigt, heeft in de hele geschiedenis van de mensheid er al toe geleid dat we die proberen te beteugelen, terug te brengen tot iets wat beheersbaar is, aan ons onderworpen. De laatste honderd jaar lijkt het alsof voor het eerst de verhoudingen zijn omgekeerd: de mens dicteert de regels waarbinnen de natuur zich al dan niet mag ontplooien. Dat gaat zelfs zo ver dat de mens daardoor in zijn eigen achilleshiel schiet. Wanneer de natuur ten onder gaat, gaat de mens daarin mee.
Dat wordt haarscherp duidelijk in de indringende openingsbijdrage van dit nummer van Maarten Verkerk. Daarin wordt gekozen voor de verrassende invalshoek om het thema van de duurzaamheid te benaderen via films. In die films blijken zonder uitzondering sombere analyses de boventoon te voeren, waarbij bijna vertwijfeld de vraag wordt uitgesproken of de strijd tegen de uitbuiting van de aarde en de verwoesting van de natuur en ons leefmilieu nog wel te winnen is. Verkerk concludeert dat de films ons duidelijk maken dat we met een minimale overheid deze strijd niet gaan winnen en dat het zelfs met een krachtige nog lastig is.
Wie misschien wat ontmoedigd achterblijft na lezing van het stuk van Verkerk, moet dan beslist niet stoppen, maar direct omslaan naar de meditatie van Stefan Paas. Daarin wordt in gesprek met Psalm 104 de motivatie gegeven om toch het gevecht aan te gaan en als mens onze plaats in Gods schepping in te nemen – naast, niet boven de rest van die schepping.
Een op het eerste gezicht geheel andere thematiek snijdt Esther Jonker aan in haar stuk over de opstelling van christenen in het publiek domein. Op het eerste gezicht – want bij nadere beschouwing zouden duurzaamheid en zorg voor de schepping misschien juist wel een van de thema’s kunnen zijn waarop christenen het gesprek aangaan met anderen in de samenleving. Jonker maakt twee noties vruchtbaar van de Kroatisch-Amerikaanse theoloog Miroslav Volf, van wie eerder al een artikel heeft gestaan in Wapenveld over verzoening en vergeving. Zij doet dat om Nederlandse christenen ertoe op te roepen minder defensief in de samenleving te staan, niet primair te focussen op de grenzen maar te werken vanuit hun kern. Dat geeft namelijk ruimte om met een heldere eigen identiteit tegelijkertijd open te zijn voor de inbreng van anderen – liberalen, moslims, sociaaldemocraten. Haar pleidooi staat misschien haaks op het gepolariseerde politieke debat in Nederland, maar wijst christenen op een eigen stijl en eigen inbreng.
De toenemende invloed van commerciële bedrijven op wetenschapsbeoefening wordt kritisch onder de loep genomen door Jeroen de Ridder. Hij heeft een haarscherpe analyse van de huidige vermenging van markt en universiteit en doet een indringend pleidooi voor een andere manier van financiering van wetenschappelijk onderzoek – zodat de vrijheid en onafhankelijkheid daarvan volop gewaarborgd blijft.
Tot slot opent Peter van Dijk voor ons, in zijn inmiddels al vertrouwd geworden rubriek ‘Wilde schoonheid’, weer een nieuwe kunstuiting waarin diepe grondtonen klinken.