Het empathische brein
Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2012
ISBN 978 90 351 3749 3 - 288 pagina’s - € 17,95
Hoogleraar Jan Derksen uit Nijmegen is van vele markten thuis. Hij studeerde journalistiek, filosofie, psychologie en sociologie. Het is hem als breed ontwikkeld geesteswetenschapper een doorn in het oog dat de moderne hersenmythe de psychologie lijkt op te slokken. Dat laatste blijkt uit de vele populaire breinboeken die in ons land en in de hele westerse wereld verschijnen. Recente voorbeelden zijn de boeken van de Amsterdamse hoogleraren Dick Swaab en Victor Lamme. Zij maken de lezer deelgenoot van de spannende ontwikkelingen in de neurowetenschap. In de visie van Derksen maken zij zich schuldig aan het vertellen van een moderne mythe: de werking van het brein is de verklaring van ziekten, van menselijk gedrag en beleven en zelfs van ons samenleven met anderen. In deze boeken lijkt de sprong in kennis zo groot dat we kennis ontwikkeld in het verleden niet meer nodig hebben. Essentieel voor het onderhouden van deze moderne mythe is het gebruik van moderne imagingapparatuur (bijvoorbeeld mri-scanners). In de mri-scanner voeren proefpersonen allerlei opdrachten uit en neurowetenschappers kijken tegelijkertijd hoe het werkt bovenin. Derksen is niet onder de indruk. Het denkvermogen van neurowetenschappers over de verhouding tussen psychologische en biologische processen wordt in de ruststand geplaatst door invloed van deze technologie (p. 82).
Derksen stelt dat neurowetenschappers en psychologen tegenwoordig werken vanuit een zogenoemde identiteitshypothese. Ze brengen alle verschijnselen terug tot één ding, meestal de materie zelf. Psychische patronen zijn niet meer dan biologische processen in het brein. Dit soort onderzoekers heeft weinig behoefte aan een wetenschappelijke theorie. Immers, als gedrag eenmaal is teruggebracht tot de achterliggende hersenprocessen, wat voegt een theorie over psychische patronen en processen dan nog toe? Derksen zelf tekent bezwaar aan tegen deze opvatting, meestal in nette academische taal, maar soms verliest hij zijn geduld (p. 198). Zo noemt hij hersenwetenschappers amateurbiologen en verwijt hij hen hun arrogante biologische reductionisme. En in één adem door noemt hij ‘de DSM-maffia die patiënten massaal heeft verleid om van de psychiater en psycholoog etiketten te eisen om hun psychologische last niet te hoeven voelen’.
DSM is het diagnostische classificatiesysteem voor psychiatrische aandoeningen en bevat ruim 350 verschillende diagnoses. Derksen laat zien wat hier is misgegaan. Het DSM-systeem maakt van een lijst kenmerken een ziekte. Voor deze ziekte worden dan vervolgens biologische verklaringen gezocht, vaak in combinatie met medicijnen die juist op dit biologische werkingsmechanisme aangrijpen. De psychologische oorzaken voor bijvoorbeeld angst en depressie zijn al veel langer bekend, maar worden onder het tapijt geveegd. Met alle gevolgen van dien: mensen worden dichtgemetseld met medicijnen, vaak met bijwerkingen, en worden niet meer aangemoedigd om onder goede begeleiding zelf te werken aan hun problemen. Maar wat moeten we dan denken van de overtuigende kleurenplaatjes van de hersenen van iemand met en zonder adhd, gemaakt met moderne mri-scanners? Volgens Derksen moet dat verschil niet verward worden met de oorzaak van een psychische stoornis is. Er is net zo goed verschil te zien tussen de hersenen van iemand die goed viool kan spelen en die van iemand die dat niet kan. Het gaat fout in de interpretatie van het verschil.
Het enige wat de mythevorming in de wetenschap een halt toe kan roepen is beter onderwijs. Derksen zal er zelf ongetwijfeld zijn steentje aan bijdragen. Onderzoekers moeten leren dat hun eigen denken vaak meer vooringenomen is dan ze voor waar willen hebben (p. 87) en ze hebben wetenschapsfilosofische training nodig (p. 98). Derksen slaat de spijker op zijn kop; vergelijkbare opmerkingen zouden voor veel andere studies kunnen worden gemaakt. Wetenschappers die successen boeken zijn vaak te gretig in het toepassen van hun kennis op andere terreinen.
Keysers’ boek is voor een groot deel een illustratie van de verbiologisering van de psychologie. Dat blijkt al uit de titel van het boek: het empathische brein; blijkbaar valt wat wij empathie noemen terug te vinden in de machinerie (p. 270) van het brein. Keysers is een topwetenschapper die de gave heeft om wetenschappelijk onderzoek op een aanstekelijke manier aan een groter publiek te presenteren. Hij doet dat veel bedachtzamer dan zijn Amsterdamse collega’s Swaab en Lamme. Keysers gebruikt regelmatig het woord ‘voorzichtig’, als hij zijn conclusies trekt.
Keysers heeft veel mri-onderzoek gedaan naar spiegelneuronen. Spiegelneuronen zijn neuronen (hersencellen) die neuronen van iemand anders ‘nadoen’. Zo’n spiegelcel is dus niet alleen actief als iemand iets doet, maar ook als een persoon iemand anders iets ziet doen. Dat zulke spiegelsystemen ook in onze hersenen actief zijn, zou je kunnen afleiden uit allerlei alledaagse voorbeelden. Als we zien dat iemand pijn lijdt, voelen we dat zelf ook. Keysers probeert dit soort situaties na te bootsen in een mri-scanner. Hij beschrijft bijvoorbeeld een experiment waarin personen een smerige geur ruiken in de scanner. Daarnaast krijgen de personen ook een plaatje te zien van iemand die iets vies ruikt. Het blijkt dat in beide gevallen dezelfde hersengebieden actief worden (het anterieure deel van de insula, p. 117).
Met de wetenschapsfilosofische kanttekeningen van Derksen in het achterhoofd, vallen er bij het boek van Keysers wel enkele vragen te stellen. Keysers probeert allerlei facetten van ons gedrag te verklaren met spiegelneuronen. Hij lijkt zich er niet van bewust dat hij maar een deel van het verhaal kan vertellen. Dat blijkt vooral in het laatste hoofdstuk over ethiek. Spiegelneuronen helpen ons om de herkomst van ethische regels in te zien. In een paar korte alinea’s (p. 234) verwijst hij naar de ‘oude Grieken’ en Kant. Zij hebben in het verre verleden toch ook al heel interessante dingen over ethiek gezegd, nietwaar? Zij dachten dat ethiek vooral met rationaliteit te maken heeft, maar de neurowetenschap vertelt ons inmiddels een ander verhaal. Ethiek gaat vooral over gevoel: gedeelde hersencircuits vormen de stem van ons geweten. Als we een ander pijn zien lijden, voelen we dat zelf ook, en daarom zullen we helpen. Niet voor niets kennen alle godsdiensten dezelfde basisregel: behandel anderen zoals je zou willen dat ze jou behandelen. Aan het eind van zijn betoog voelt Keysers zelf nattigheid. Hoeven we dan ons best niet meer te doen om ons goed te gedragen? En als de basisregel van alle godsdiensten zo bij ons brein past, waarom moet hij dan geformuleerd en gehandhaafd worden? Dat krijgt Keysers niet erg helder meer in de laatste bladzijden van zijn boek. Antwoorden op dit soort vragen laten zich nu eenmaal lastig vinden in de machinerie van het brein.